In deze zaak gaat het om de aftrekbaarheid van buitengewone uitgaven voor specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting. Belanghebbende, een hartpatiënt, heeft in 2010 aanzienlijke kosten gemaakt voor een behandeling in het buitenland, die niet door zijn zorgverzekeraar werden vergoed. De Inspecteur heeft de door belanghebbende opgevoerde zorgkosten niet volledig in aftrek toegelaten, wat leidde tot een aanslag in de inkomstenbelasting. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de Inspecteur handhaafde de aanslag. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Tijdens de zitting op 21 april 2015 zijn zowel belanghebbende als de Inspecteur niet verschenen. Het Hof heeft de zaak beoordeeld op basis van de ingediende stukken. Belanghebbende stelt dat de wettelijke bepalingen van de Wet IB 2001 onbillijk uitwerken in zijn situatie, omdat hij noodgedwongen hoge zorgkosten heeft moeten maken voor een behandeling in het buitenland. Hij betoogt dat het onrechtvaardig is dat deze kosten niet volledig in aftrek worden toegelaten, terwijl vergelijkbare kosten voor binnenlandse behandelingen wel worden vergoed.
Het Hof oordeelt dat de aanslag in overeenstemming is met de geldende wetgeving en dat er geen sprake is van rechtsongelijkheid. De wettelijke bepalingen zijn voor alle belastingplichtigen gelijk, ongeacht waar de zorgkosten zijn gemaakt. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het beroep van belanghebbende af. Tevens wordt er geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, omdat het Hof geen termen aanwezig acht voor een dergelijke veroordeling.