ECLI:NL:GHARL:2015:3353

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 april 2015
Publicatiedatum
12 mei 2015
Zaaknummer
200.162.626
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag, ondertoezichtstelling, machtiging tot uithuisplaatsing en omgangsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzoeken van de man, die in hoger beroep is gekomen van een beschikking van de rechtbank Overijssel. De man verzocht om een omgangsregeling met zijn minderjarige kinderen, gezamenlijk gezag met de vrouw, ondertoezichtstelling van de kinderen en een machtiging tot uithuisplaatsing. De vrouw heeft deze verzoeken bestreden en verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren. Het hof heeft vastgesteld dat de man niet kan worden ontvangen in zijn verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing, omdat hij niet tot de groep van personen behoort die bevoegd is een dergelijk verzoek in te dienen. Het hof heeft ook geoordeeld dat de communicatie tussen de ouders ernstig verstoord is, wat een gezamenlijk gezag onwenselijk maakt. De minderjarigen hebben angst voor de man en willen geen contact met hem. Het hof heeft de verzoeken van de man afgewezen, met uitzondering van de bekrachtiging van de eerdere beschikking van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.162.626/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/149319/ FA RK 13-2670)
beschikking van de familiekamer van 30 april 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [A],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.B. Beerentsen, kantoorhoudend te Zwolle,
tegen
[verweerster],
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J. van Ravenhorst, kantoorhoudend te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 8 oktober 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 7 januari 2015, is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De man verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat de door de man verzochte omgangsregeling wordt toegewezen nadat de ouders het ouderschapsonderzoek hebben doorlopen, dat de man weer tezamen met de vrouw met het ouderlijk gezag zal worden belast en dat de kinderen onder toezicht worden gesteld en uithuisgeplaatst, zo mogelijk bij de man.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 25 februari 2015, heeft de vrouw de verzoeken in hoger beroep van de man bestreden en verzocht hem niet-ontvankelijk te verklaren in deze verzoeken, althans deze af te wijzen, met veroordeling van de man - uitvoerbaar bij voorraad - in de kosten van deze procedure.
2.3
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- een brief met bijlagen van 15 januari 2015 van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad);
- een journaalbericht met bijlagen van 2 februari 2015 van mr. Beerentsen;
- een journaalbericht met bijlagen van 24 maart 2015 van mr. Beerentsen.
2.4
Op 3 april 2015 zijn de minderjarigen [de minderjarige1], geboren [in] 1998 (hierna: [de minderjarige1]), en [de minderjarige2], geboren [in] 2000 (hierna: [de minderjarige2]) - afzonderlijk - door het hof gehoord.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 3 april 2015 plaatsgevonden. Verschenen zijn de man, bijgestaan door mr. Beerentsen, en de vrouw, bijgestaan door mr. Van Ravenhorst en mr. A.A. Roodenburg (een kantoorgenoot van mr. Van Ravenhorst). Namens de raad is de heer [B] verschenen. Mr. Roodenburg heeft het woord gevoerd mede aan de hand van de door haar overgelegde pleitaantekeningen.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd geweest. Uit dit huwelijk zijn geboren de minderjarigen [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ([in] 2004, hierna: [de minderjarige3]).
3.2
De vrouw oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3]. De minderjarigen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.3
Bij beschikking van de (toenmalige) rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, van 9 juli 2008 is - voor zover hier van belang - het verzoek van de man tot vaststelling van een omgangsregeling tussen de minderjarigen en hem afgewezen. Bij beschikking van 16 december 2010 van het (toenmalige) hof Leeuwarden is deze beschikking in zoverre bekrachtigd.
3.4
Bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 4 oktober 2012, heeft de man verzocht een omgangsregeling tussen de man en de minderjarigen [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3] vast te stellen, waarbij de minderjarigen één weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag 15.30 uur tot zondagavond 19.00 uur bij de man verblijven, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen in onderling overleg te bepalen. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
3.5
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man tot vaststelling van een omgangsregeling afgewezen.

4.De motivering van de beslissing

Ten aanzien van de nieuwe verzoeken in hoger beroep van de man
4.1
De man heeft in hoger beroep verzocht hem gezamenlijk met de vrouw te belasten met het ouderlijk gezag over de minderjarigen [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3], de minderjarigen onder toezicht te stellen en een machtiging te verlenen de minderjarigen uit huis te plaatsen.
4.2
De vrouw is van mening dat de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De vrouw heeft gesteld dat dit zelfstandige verzoeken betreffen die ingevolge artikel 362 Rv, in samenhang met artikel 282 Rv niet voor het eerst in hoger beroep kunnen worden gedaan.
4.3
Anders dan de vrouw is het hof van oordeel dat de man wel kan worden ontvangen in zijn verzoeken. Nu de man in eerste aanleg verzoeker was, is er in de onderhavige zaak geen sprake van een in hoger beroep niet toegestaan zelfstandig tegenverzoek in de zin van artikel 362 Rv juncto artikel 282 Rv.
4.4
De verzoeken in hoger beroep van de man ten aanzien van het gezag, de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing houden naar het oordeel van het hof voldoende verband met het door de man gedane verzoek in eerste aanleg, zodat aan de eis van connexiteit wordt voldaan. Derhalve dienen de nieuwe verzoeken in hoger beroep van de man te worden beschouwd als een vermeerdering van het verzoek van de man in eerste aanleg.
4.5
Een vermeerdering van het verzoek in hoger beroep als een aanvulling van de grondslag daarvan is ingevolge het bepaalde van artikel 283 Rv, dat op grond in artikel 362 Rv van overeenkomstige toepassing is in hoger beroep, toegestaan zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven. In geval van verandering of vermeerdering is door de opgenomen verwijzing ook artikel 130 Rv van toepassing en dat brengt mee dat een verandering of vermeerdering buiten beschouwing kan worden gelaten op de grond dat deze in strijd is met de eisen van een goede procesorde. In dit geval is naar het oordeel van het hof geen sprake van strijd met de eisen van een goede procesorde, nu de vrouw als gevolg van de wijziging door de man van zijn verzoek niet onredelijk in haar verdediging wordt bemoeilijkt. Zij is immers in de gelegenheid gesteld zich tegen het gewijzigde verzoek te verweren en heeft ter zitting bij het hof haar standpunt daaromtrent kenbaar gemaakt. Het bezwaar tegen de vermeerdering van het verzoek wordt door het hof daarom afgewezen.
Ten aanzien van het gezag
4.6
Voor gezamenlijk gezag is vereist dat de ouders in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over de minderjarigen in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans ten minste in staat zijn vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond de minderjarigen kunnen voordoen, zodanig dat die minderjarigen niet klem of verloren raken tussen hun ouders.
4.7
Uit de stukken en de mondelinge behandeling is gebleken dat de onderlinge verstandhouding tussen de ouders al jarenlang ernstig is verstoord en dat de ouders in het geheel niet met elkaar communiceren. Vanaf het moment dat de ouders uit elkaar zijn gegaan - te weten maart 2007 - leeft de vrouw in enorme angst voor de man en woont zij op een voor de man geheim adres. De vrouw is bang voor ontvoering van de minderjarigen door de man. Ze is in acht jaar tijd zeven maal met de minderjarigen verhuisd, omdat de man haar adres steeds heeft weten te achterhalen. De man is van mening dat hij als vader de opvoeding van de minderjarigen (mede) ter hand moet nemen en tracht om die reden telkens hun verblijfplaats te achterhalen en met hen in contact te komen. Ondanks de betrokkenheid van diverse instanties, waaronder de raad, het [C] en [D], zijn de spanningen tussen de ouders en de slechte verstandhouding niet verbeterd. Duidelijk is dat er geen begin van vertrouwen tussen partijen bestaat dat ertoe zou kunnen leiden dat de communicatie tussen hen hersteld zou kunnen worden.
4.8
De minderjarigen leven evenals de vrouw in angst voor de man. Hoewel de ernstig verstoorde verstandhouding tussen de ouders tot onrust bij de minderjarigen leidt, ontwikkelen de minderjarigen zich goed. Deze positieve ontwikkeling dient niet verstoord te worden. Gelet op de ernstig verstoorde verstandhouding tussen de ouders acht het hof het zeer aannemelijk dat bij gezamenlijke gezagsuitoefening zoveel instabiliteit en onrust zal ontstaan in de opvoedingssituatie bij de vrouw dat dit een negatieve weerslag zal hebben op de ontwikkeling van de minderjarigen. Het hof acht dit in strijd met hun zwaarwegende belangen.
4.9
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de communicatieproblemen tussen de ouders in het onderhavige geval zodanig ernstig zijn dat er een reëel en onaanvaardbaar risico bestaat dat de minderjarigen klem of verloren zullen raken tussen de ouders bij uitoefening van het gezamenlijk gezag en dat niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare termijn voldoende verbetering zal komen. Het hof is dan ook van oordeel dat het verzoek van de man om te bepalen dat de ouders voortaan het gezamenlijk gezag over de minderjarigen zullen hebben, dient te worden afgewezen.
Ten aanzien van de ondertoezichtstelling
4.1
De man is van mening dat de minderjarigen onder toezicht moeten worden gesteld, omdat de vrouw elk contact tussen hen en de man weigert, hen niet stimuleert contact op te nemen met de man en niet openstaat voor contact, maar zij hen juist bang maakt voor de man. De omstandigheid dat de vrouw in korte tijd vele malen is verhuisd met de minderjarigen dan wel dat zij foto's waarop de man is afgebeeld in bijzijn van de minderjarigen verscheurt, komt eveneens niet het geestelijk welzijn van de minderjarigen ten goede, aldus de man.
4.11
Het hof volgt de man niet in zijn stelling. Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en de behandeling ter zitting blijkt dat de minderjarigen onvoldoende veiligheid, rust en vrijheid ervaren, aangezien het de ouders ondanks hun goede intenties niet is gelukt hen te behoeden voor de angstige situatie waarin zij al jarenlang verkeren. De minderjarigen lijken evenwel een manier te hebben gevonden om om te gaan met de ontstane situatie. Ondanks wat de minderjarigen hebben meegemaakt, ontwikkelen zij zich goed. Het hof is dan ook, anders dan de man, van oordeel dat de minderjarigen niet zodanig opgroeien dat zij in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd.
4.12
Gelet op het voorgaande zal het hof het verzoek tot ondertoezichtstelling afwijzen.
Ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing
4.13
Blijkens artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
4.14
Op grond van het tweede lid van dat artikel kan de machtiging eveneens worden verleend op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of op verzoek van het openbaar ministerie.
4.15
Het hof stelt vast dat de man niet tot de groep van personen behoort die bevoegd is een verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen in te dienen. Dit betekent dat de man niet kan worden ontvangen in zijn daartoe strekkende verzoek.
Ten aanzien van de omgang
4.16
Een kind heeft recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind (artikel 1:377a BW). Het ouderlijk gezag omvat mede de verplichting van een ouder om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen (artikel 1:247 lid 3 BW).
4.17
De rechter stelt op verzoek van de ouders of van één van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
De rechter ontzegt het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
4.18
Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting is het hof van oordeel dat het vaststellen van een omgangsregeling in strijd is met de zwaarwegende belangen van de minderjarigen. Het hof overweegt daartoe als volgt.
4.19
Zoals het hof hiervoor heeft overwogen is de verstandhouding tussen de man en de vrouw al jarenlang ernstig verstoord. Ze zijn al jaren in een juridische strijd ten aanzien van omgang tussen de man en de minderjarigen verwikkeld. Er heeft al jaren geen contact meer plaatsgevonden tussen de minderjarigen en de man. Betrokkenheid van instanties zoals de raad, het [C] en [D] heeft hierin geen verandering kunnen brengen.
4.2
Vast staat dat [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bang zijn voor de man en hem niet willen zien, onder meer vanwege de angst voor ontvoering. Ter zitting heeft de man aangegeven dat dit is gekomen doordat de vrouw een onjuist beeld over hem bij de minderjarigen tot stand heeft gebracht. Volgens de man heeft de vrouw hen de afgelopen acht jaren dan ook geestelijk mishandeld. De man is van mening dat hij vanwege zijn geloof verplicht is de opvoeding van de minderjarigen ter hand te nemen. Ter zitting heeft hij tevens te kennen gegeven dat de minderjarigen de visie van de moeder dienen kwijt te raken en dat daarna bij hen een reëel beeld ten aanzien van hem dient te worden gecreëerd, voordat omgang tussen hem en de minderjarigen kan worden opgestart.
4.21
Het hof is op grond van de stukken en de behandeling ter zitting van oordeel dat de man niet op een juiste wijze weet om te gaan met de omstandigheid dat zijn huidige rol als vader anders is dan die ten tijde van het huwelijk tussen partijen. Dat hij degene is die de opvoeding van de minderjarigen ter hand moet nemen, zoals hij stelt, leidt ertoe dat de man telkens de verblijfplaats van hen probeert te achterhalen en met hen in contact probeert te komen. Dit verdraagt zich niet met hetgeen de minderjarigen nodig hebben. De minderjarigen zijn thans, na jarenlang betrokken te zijn geweest bij de strijd tussen de ouders, gebaat bij rust en veiligheid. Hoewel de minderjarigen hebben aangegeven geen contact met de man te willen hebben, respecteert hij hun mening niet. Iedere poging tot contact zien zij als aanwijzing dat de man niet in staat is aan te sluiten bij hun behoeften. De man ondermijnt bovendien de rol van de vrouw als opvoeder. Het hof onderschrijft dan ook de visie van de raad dat de minderjarigen veiligheid en geborgenheid en begrip van de man missen en dat dit aan contactherstel in de weg staat.
4.22
Bovendien hebben [de minderjarige1] en [de minderjarige2] tijdens het verhoor door een raadsheer-commissaris van ernstige bezwaren tegen omgang met de man doen blijken. Ze hebben beiden aangegeven dat zij er geen behoefte aan hebben om hun vader te zien. Volgens [de minderjarige1] wil de man hen niet zien, maar wil hij hen hebben. [de minderjarige2] heeft aangegeven dat de afgelopen acht jaren buitengewoon vervelend waren. [de minderjarige2] heeft tevens meegedeeld dat hij in die tijd nooit een brief of kaartje van de man heeft ontvangen. Het enige wat [de minderjarige2] heeft gemerkt is dat de man hem en [de minderjarige1] in procedures trekt en bezig is hun verblijfplaats te achterhalen. Omdat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] thans 16 respectievelijk 14 jaar oud zijn, worden zij in staat geacht hun wil voldoende zelfstandig te kunnen bepalen en hecht het hof waarde aan hun standpunt. Anders dan de man heeft het hof geen reden te twijfelen aan de authenticiteit van hun mening. Te meer nu [de minderjarige1] en [de minderjarige2] meerdere keren, bij verschillende instanties, duidelijk hebben gemaakt geen omgang met de man te willen.
4.23
Ook het verzoek van de man om een ouderschapsonderzoek dient te worden afgewezen. Niet alleen valt in het licht van het hiervoor overwogene niet te verwachten dat de resultaten van zodanig onderzoek tot andere beslissingen aanleiding zullen geven, bovendien zou toewijzing van dit verzoek (opnieuw) een verstoring van de precaire, relatieve rust en stabiliteit van de minderjarigen impliceren en daarmee strijdig zijn met hun belangen.
Proceskostenveroordeling
4.24
Het hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en zal de proceskosten tussen partijen aldus compenseren dat ieder de eigen kosten van het geding draagt.

5.De slotsom

5.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beslissen als volgt.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel van 8 oktober 2014;
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen te verlenen;
compenseert de proceskosten aldus dat ieder van partijen de eigen kosten van het geding in hoger beroep draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. W. Foppen, mr. J.D.S.L. Bosch en mr. D.J. Buijs en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 30 april 2015 in bijzijn van de griffier.