ECLI:NL:GHARL:2015:3059

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 april 2015
Publicatiedatum
29 april 2015
Zaaknummer
200.148.491-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van samenwoning en alimentatieverplichtingen in het kader van echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van de man jegens de vrouw na hun echtscheiding. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft betoogd dat de alimentatieverplichting van de man niet is geëindigd, terwijl de man, verweerder in het principaal hoger beroep, stelt dat de vrouw sinds 17 juli 2010 samenwoont met een ander, waardoor de alimentatieverplichting van rechtswege is komen te vervallen op grond van artikel 1:160 BW. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw sinds die datum een gezamenlijke huishouding voert met de heer [D]. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de alimentatieverplichting van de man in 2011 is geëindigd, maar de vrouw heeft hiertegen grieven ingediend.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de verklaringen van getuigen en de bewijsstukken die door beide partijen zijn ingebracht. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw er niet in is geslaagd om het vermoeden van samenwoning te ontzenuwen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de vrouw sinds 17 juli 2010 samenwoont met de heer [D] en dat de alimentatieverplichting van de man derhalve is geëindigd. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank Overijssel van 6 februari 2014 bekrachtigd voor zover deze betrekking heeft op de beëindiging van de alimentatieverplichting, maar heeft de vrouw ook veroordeeld tot terugbetaling van ontvangen alimentatie en de kosten van het onderzoeksbureau. De proceskosten zijn voor rekening van de vrouw, die in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.148.491/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/07/198593 / FZ RK 12-1003)
beschikking van de familiekamer van 23 april 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] (België),
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.J. de Boer, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[verweerder],
wonende te [B],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E.K.E. van Herk, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, van 4 december 2012, de beschikking van de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Zwolle, van 13 maart 2013, en de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 6 februari 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 6 mei 2014;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep en wijziging/aanvulling van verzoeken, ingekomen op 3 juli 2014;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 19 september 2014;
- een journaalbericht van 22 juli 2014 namens mr. De Boer;
- een journaalbericht van 23 juli 2014 namens mr. Van Herk;
- een journaalbericht van 6 november 2014 met bijlagen namens mr. Van Herk, binnengekomen bij de griffie van het hof op 10 november 2014;
- een journaalbericht van 7 november 2014 met bijlagen van mr. De Boer, binnengekomen bij de griffie van het hof op 7 november 2014;
- een journaalbericht van 13 november 2014 van mr. De Boer;
- een journaalbericht van 14 november 2014 namens mr. Van Herk.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 20 november 2014 plaatsgevonden. De vrouw is verschenen, bijgestaan door mr. De Boer. De man is verschenen, bijgestaan door mr. Van Herk en mr. E.Z. Anink.
Mr. De Boer en mr. Anink hebben ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities.

3.De vaststaande feiten en de procedure in eerste aanleg

3.1
Partijen zijn [in] 1987 met elkaar gehuwd.
3.2
Bij beschikking betreffende voorlopige voorzieningen van 5 januari 2011 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch het bedrag dat de man voor de periode van 18 november 2010 tot 12 februari 2011 voorlopig moet betalen tot levensonderhoud van de vrouw op € 1.120,-- bruto per maand bepaald en het bedrag dat de man voor de periode na 12 februari 2011 voorlopig moet betalen tot levensonderhoud van de vrouw op € 2.057,-- bruto per maand bepaald.
3.3
Bij de echtscheidingsbeschikking van 1 juni 2011 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch aan de man een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 3.477,-- per maand opgelegd met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
Het huwelijk is [in] 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 1 juni 2011 in de registers van de burgerlijke stand.
3.5
Bij beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 14 maart 2012 is de beschikking van 1 juni 2011 voor wat betreft de vastgestelde partneralimentatie vernietigd en is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van [.....] 2011 op € 1.820,-- per maand bepaald.
3.6
De man heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 29 mei 2012, (gewijzigd bij brief van 22 juni 2012 en brief van 25 juni 2012) verzocht om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking(en):
I. primair:
te verklaren voor recht, dan wel vast te stellen, dat de verplichting van de man tot de betaling van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw met ingang van
[.....] 2011, althans met ingang van een datum zoals de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, van rechtswege is geëindigd;
I. subsidiair:
met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 14 maart 2012 (zaaknummer HV 200.093.197/01) de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 22 februari 2012, op nihil te stellen, althans tot een zodanig bedrag te verlagen als de rechtbank vermeent te behoren;
II.de vrouw te veroordelen om de door haar in de periode van [.....] 2011 (datum ontbinding huwelijk) tot de datum van de ten deze te geven beschikking ontvangen alimentatie binnen 7 (zeven) dagen na dagtekening van de ten deze te wijzen beschikking aan de man terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de respectieve data waarop deze bijdragen door de man zijn voldaan, of middels beslagen zijn verhaald, dan wel vanaf de datum van indiening van het onderhavige verzoekschrift tot die der algehele voldoening;
III.de vrouw te veroordelen om binnen 7 (zeven) dagen na dagtekening van de ten deze te wijzen beschikking de kosten van het onderzoeksbureau ad
€ 17.005,10 aan de man te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten met ingang van de verzuimdatum tot de datum van algehele voldoening;
IV.te verklaren voor recht dat de beschikking voorlopige voorzieningen van
5 januari 2011 (222138 / FA RK 10-6888) van de rechtbank
's-Hertogenbosch ter zijde dient te worden gesteld, nu de tenuitvoerlegging hiervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, althans deze beschikking te wijzigen in die zin dat de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 18 november 2010 wordt gesteld op nihil, met veroordeling van de vrouw om binnen 7 (zeven) dagen na dagtekening van de ten deze te wijzen beschikking de alimentatie die zij met ingang van die datum heeft ontvangen of die via beslagen op de man is verhaald aan de man terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de respectieve data waarop deze bijdragen door de man zijn voldaan, of middels beslagen zijn verhaald, dan wel vanaf de datum van indiening van het onderhavige verzoekschrift, tot die der algehele voldoening;
V.de sub 38 en 39 lichaam verzoekschrift genoemde executoriale derdenbeslagen die de vrouw uit hoofde van incasso van beweerd achterstallige (voorlopige) alimentatie ten laste van de man heeft gelegd op te heffen, althans op te heffen voor zover deze beslagen betrekking hebben op (voorlopige) alimentatie die op grond van de ten deze te wijzen beschikking onverschuldigd betaald zal zijn, althans de vrouw te veroordelen om deze beslagen binnen 48 uur na de dagtekening van de ten deze te geven beschikking op te heffen, op straffe van een dwangsom van
€ 1.000,-- per dag of dagdeel dat de vrouw in gebreke blijft om aan de ten deze te wijzen beschikking te voldoen;
VI.de vrouw te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure(s), daaronder begrepen de buitengerechtelijke kosten, (o.a. die in verband met de in haar opdracht gelegde beslagen en het onderzoek dat de man door Onderzoeksbureau [C] heeft laten verrichten), te voldoen binnen 7 (zeven) dagen na dagtekening van de ten deze te wijzen beschikking te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten met ingang van de verzuimdatum tot de datum van algehele voldoening en te bepalen dat de vrouw in dat geval nakosten verschuldigd is ter hoogte van € 131,--, welk bedrag na betekening van de beschikking wordt verhoogd met € 68,--.
3.7
De vrouw heeft verweer gevoerd bij verweerschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 6 augustus 2012.
3.8
De vrouw heeft de rechtbank op 1 november 2012 bij wijze van zelfstandig verzoek verzocht de beschikking van 14 maart 2012 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch te wijzigen en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud vast te stellen op € 2.870,-- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, zulks met ingang van 29 mei 2012 althans met ingang van een door de rechtbank in goede rechtspraak vast te stellen tijdstip.
3.9
De rechtbank heeft bij beschikking van 4 december 2012 overwogen dat op grond van de feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, voorshands voldoende aannemelijk is dat er sprake is van samenwonen, het voeren van een gemeenschappelijke huishouding, wederzijdse verzorging en een duurzame affectieve relatie tussen de vrouw en de heer [D] (naar het hof begrijpt: de heer [D], welke naam het hof verder - in navolging van de vrouw - zal bezigen), zoals door de man is gesteld. De vrouw is door de rechtbank toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.
3.1
Bij beschikking van 13 maart 2013 heeft de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Zwolle (onder zaaknummer C/07/198593 / FZ RK 12-1003) bepaald dat bij het getuigenverhoor de vrouw, dhr. [E], dhr. [D] en dhr. [F] als getuigen zullen worden gehoord.
3.11
Bij de beschikking van 6 februari 2014 heeft de rechtbank bepaald dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw [in] 2011 is geëindigd op grond van het bepaalde in artikel 1:160 BW, de vrouw veroordeeld om de in de periode van [.....] 2011 tot heden ontvangen alimentatie ten bedrage van in totaal € 24.465,84 binnen één maand na dagtekening van deze beschikking aan de man terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente van de respectieve data waarop deze bedragen door de man zijn voldaan of middels beslagen zijn verhaald, de vrouw veroordeeld om binnen één maand na dagtekening van deze beschikking de kosten van het onderzoeksbureau [C] BV ten bedrage van € 17.005,10 aan de man te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de verzuimdatum tot de datum van algehele vergoeding en de vrouw in de kosten van de procedure veroordeeld welke aan de zijde van de man tot op heden is begroot op € 1.528,--. De rechtbank heeft deze beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Daarnaast heeft de rechtbank de zaak naar de voorlopige voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch verwezen, voor zover het betreft de door de man verzochte verklaring voor recht, althans de door hem verzochte wijziging van de beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 januari 2011. De rechtbank heeft het verzoek van de man tot het opheffen van de door de vrouw gelegde executoriale derdenbeslagen aangehouden voor de duur van vier weken.
3.12
De man heeft zijn verzoek tot opheffing van de door de vrouw opgelegde beslagen bij brief van 10 maart 2014 van mr. Van Herk ingetrokken en aangegeven dat hij derhalve geen belang meer heeft bij de doorverwijzing van de zaak naar de civiele kamer.
3.13
Bij beschikking van 17 maart 2014 heeft de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle (onder zaaknummer C/07/198593 / FZ RK 12-1003) bepaald dat de zaak is afgedaan.
3.14
De vrouw verzoekt het hof in haar beroepschrift om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle van 4 december 2012 en de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle van 6 februari 2014 te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat het inleidende verzoek van de man tot beëindiging c.q. wijziging partneralimentatie (ex artikel 1:160 BW resp. 1:401 BW) tevens houdende verzoek tot wijziging voorlopige voorzieningen (artikel 824 Rv) d.d. 25 mei 2012, alsnog wordt afgewezen met dien verstande dat, nu de vrouw en de heer [D] per 2 februari 2013 samenwonen als waren zij gehuwd, per die datum de verplichting tot betaling van partneralimentatie van rechtswege is komen te vervallen en daarbij te bepalen dat alle door de man inmiddels gelegde beslagen doorgehaald dienen te worden.
3.15
De man heeft daartegen verweer gevoerd bij verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel en wijziging / aanvulling van verzoeken.
De man verzoekt het hof in zijn verweer om, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking, de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in appel, althans om die verzoeken af te wijzen.
De man verzoekt het hof in zijn incidenteel appel om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking, de beschikking van 6 februari 2014 van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle te vernietigen voor zover hij daar een grief tegen heeft aangevoerd en opnieuw rechtdoende, zo nodig met verbetering of aanvulling van gronden:
I. de beschikking voorlopige voorzieningen van 22 mei 2014 door de rechtbank 's-Hertogenbosch gewezen onder kenmerk C/01/274834 / FA RK 14-764 (naar het hof begrijpt: 5 januari 2011) te wijzigen, in die zin dat de voorlopige bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 18 november 2010 wordt gesteld op nihil, althans alsnog te verklaren voor recht dat deze beschikking is vervallen dan wel ter zijde dient te worden gesteld;
II. de vrouw te veroordelen om binnen 7 (zeven) dagen na dagtekening van de ten deze te wijzen beschikking de alimentatie die met ingang van
18 november 2010 tot [.....] 2011 uit hoofde van de hiervoor bedoelde beschikking is betaald of verhaald aan de man terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de respectieve data waarop deze bijdragen door de man zijn voldaan, of middels beslagen zijn verhaald, dan wel met ingang van 25 mei 2012, tot die der algehele voldoening;
III. voorwaardelijk: voor recht te verklaren dat de vrouw met ingang van 17 juli 2010, althans in ieder geval met ingang van 18 november 2010, samenwoont met een andere man als waren zijn gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW;
IV. het depot onder het notariskantoor Van Goor Schuurman Notarissen te Wierden op te heffen voor een bedrag gelijk aan de resterende vordering van de man op de vrouw uit hoofde van de 160-procedure (in beide instanties), met opdracht aan een van de aan het bedoelde kantoor verbonden notarissen om dit bedrag binnen drie dagen na dagtekening van de in dezen te wijzen beschikking onvoorwaardelijk te berichten dat het op verzoek van beide partijen door deze notaris aangehouden depot gedeeltelijk - d.w.z. voor het hiervoor bedoelde bedrag - dient te worden opgeheven en dat het vrijvallende bedrag zo spoedig mogelijk aan de man dient te worden overgemaakt op een door hem aan de notaris op te geven bankrekening, zulks op straffe van een dwangsom van € 2.000,-- per dag of dagdeel dat de vrouw met de nakoming van de ten deze te wijzen beschikking in gebreke blijft;
zulks met bekrachtiging van de bestreden beschikking voor het overige en veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedures in beide instanties, gelijk te stellen aan de werkelijke kosten die de man in dat verband heeft moeten maken, dan wel in afwijking van het liquidatietarief de kosten van de procedures in beide instanties vast te stellen op een bedrag dat het hof redelijk voorkomt.
3.16
De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd bij verweerschrift. Zij verzoekt het hof daarin om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man in al zijn verzoeken in appel niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de verzoeken af te wijzen, dan wel de man zijn verzoeken te ontzeggen.

4.De motivering van de beslissing

de grieven
4.1
De vrouw heeft in haar principaal appel tien grieven opgeworpen. Grieven 1 en 2 zien op de beschikking van 4 december 2012 en grieven 3 t/m 9 (waarbij tweemaal een grief 4 is opgenomen) zien op de beschikking van 6 februari 2014.
4.2
De man heeft op zijn beurt in incidenteel appel één grief opgeworpen. Daarnaast heeft de man een aantal aanvullende verzoeken gedaan.
4.3
Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel appel per onderwerp bespreken en vervolgens ingaan op de aanvullende verzoeken.
de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw
4.4
In geschil is onder meer de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking - kort gezegd - bepaald dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw [in] 2011 is geëindigd op grond van het bepaalde in artikel 1:160 BW en de vrouw veroordeeld tot terugbetaling van de teveel ontvangen alimentatie.
4.5
In hoger beroep is opnieuw aan de orde of in de onderhavige zaak sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW, meer in het bijzonder vanaf welk moment sprake is van een dergelijke situatie.
4.6
Op grond van artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
* de beschikking van 4 december 2012
4.7
In de beschikking van 4 december 2012 heeft de rechtbank het volgende vastgesteld:
1. de vrouw woont niet op het adres [a-straat] 13 te [G];
deze woning wordt sinds 1 september 2009 verhuurd aan derden;
2. de vrouw woont niet op het adres [b-straat] 17 te [H];
deze woning heeft de vrouw in juli 2010 verlaten;
3. de vrouw woont niet op het adres [c-straat] 17 te [I];
deze woning is eigendom van de tante van de vrouw;
de vrouw gebruikt het adres alleen als haar inschrijfadres voor de GBA (thans: Basisregistratie personen; BRP);
4. de makelaar die de woning in [I] ter verkoop aanbiedt, heeft op 2 maart 2012 schriftelijk medegedeeld dat het nichtje van de eigenaresse woonachtig is in [J];
5. de vrouw wil niet zeggen waar zij feitelijk woont;
6. de vrouw zegt dat zij een geheim adres in [K] heeft en dat het niet de woning van haar broer is;
7. dhr. [D] woont op het adres [d-straat] 18 te [A], België;
8. de conclusie van het door detectivebureau [C] B.V. uitgebracht onderzoeksrapport is dat de vrouw gedurende de gehele observatieperiode woonachtig was in de geobserveerde woning op het adres [d-straat] 18 te [A], België;
9. de woning aan de [d-straat] 18 te [A] is ingericht met meubels uit de voormalige echtelijke woning van de man en de vrouw;
10. de huisdieren van de man en de vrouw (hond en poes) zijn in de woning [A];
11. de vrouw en dhr. [D] presenteren zich (via e-mails, kerstkaart e.d.) naar derden toe als samenwonend paar;
12. de vrouw verklaart dat zij geen inkomen heeft;
13. de vrouw en dhr. [D] hebben samen meerdere keren buitenlandse reizen gemaakt (onder meer naar Cortona, Aosta, Parijs, Milaan, Ibiza);
14. de vrouw en dhr. [D] hebben op 27 november 2008 een overeenkomst gesloten; uit deze overeenkomst blijkt dat de bouw / aanschaf van de woning aan de [d-straat] 18 te [A] door dhr. [D] en de vrouw ieder
€ 200.000,= hebben ingebracht, dat beiden op hun leven een risicoverzekering hebben afgesloten, dat indien de één mocht overlijden de ander zich onvoorwaardelijk en onmiddellijk 100% eigenaar van het pand kan beschouwen.
4.8
Op grond van deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat voorshands voldoende aannemelijk is dat sprake is van samenwonen, het voeren van een gemeenschappelijke huishouding, wederzijdse verzorging en een duurzame affectieve relatie. Vervolgens heeft de rechtbank de vrouw toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.
4.9
In haar eerste grief voert de vrouw aan dat de rechtbank in haar beschikking van
4 december 2012 ten onrechte voorshands voldoende aannemelijk heeft geacht dat er sprake is van samenwonen, het voeren van een gemeenschappelijke huishouding, wederzijdse verzorging en een duurzame affectieve relatie. De vrouw stelt zich in haar tweede grief op het standpunt dat de rechtbank haar ten onrechte een bewijsopdracht heeft gegeven.
4.1
Alvorens inhoudelijk op bovenstaande grieven in te gaan, stelt het hof vast dat de vrouw in hoger beroep de 14 feiten die zijn opgesomd in de beschikking van 4 december 2012 niet heeft weersproken, zodat deze in rechte zijn komen vast te staan.
4.11
Daarnaast stelt het hof - op grond van de toelichting van de vrouw op haar grieven - vast dat de vrouw evenmin heeft bestreden dat uit de 14 feiten wel de 'de affectieve relatie van duurzame aard' en het 'met elkaar samenwonen' kunnen worden afgeleid.
4.12
Het hof dient derhalve - naar aanleiding van de eerste grief van de vrouw - te beoordelen of de rechtbank op grond van de 14 feiten terecht het rechterlijk vermoeden heeft kunnen uitspreken dat, naast 'de affectieve relatie van duurzame aard' het 'met elkaar samenwonen', sprake is van een 'gemeenschappelijke huishouding' en 'wederzijdse verzorging'.
4.13
De vrouw is van mening dat uit de 14 feiten niet kan worden afgeleid dat sprake is van een 'gemeenschappelijke huishouding' en 'wederzijdse verzorging'. Volgens haar blijkt uit de door de rechtbank opgesomde feiten slechts van een LAT-relatie (te weten: living apart together). De vrouw stelt dat er enkel sprake was van een zakelijke financiële verstrengeling tussen haar en de heer [D].
4.14
De man voert daarentegen aan dat uit de door de rechtbank opgesomde feiten volgens hem wel degelijk blijkt van een 'gemeenschappelijke huishouding' en 'wederzijdse verzorging'. Hij wijst op het feit dat de vrouw niet duidelijk heeft kunnen maken waar zij sinds 17 juli 2010 heeft gewoond, op de vele vakanties die de vrouw in de bewuste periode met dhr. [D] heeft doorgebracht, de omstandigheid dat de vrouw heeft verklaard dat zij geen inkomen heeft en op het feit dat de vrouw en dhr. [D] op elkaars leven een risicoverzekering hebben afgesloten.
4.15
Het hof is - evenals de rechtbank - van oordeel dat op grond van de 14 feiten die in de beschikking van 4 december 2012 staan opgesomd wel degelijk het rechterlijk vermoeden kan worden uitgesproken dat de man voorshands, behoudens tegenbewijs, voldoende aannemelijk heeft gemaakt c.q. bewezen heeft dat sprake is van samenwonen, het voeren van een gemeenschappelijke huishouding, wederzijdse verzorging en een duurzame affectieve relatie. Dit maakt dat de rechtbank de vrouw terecht op grond van artikel 151 lid 2 Rv heeft toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Het vorenstaande brengt met zich dat de grieven van de vrouw gericht tegen de beschikking van 4 december 2012 falen. Derhalve zal het hof het verzoek van de vrouw om de beschikking van 4 december 2012 te vernietigen, afwijzen.
* de beschikking van 6 februari 2014
4.16
Bij de beschikking van 6 februari 2014 heeft de rechtbank - kort gezegd - geoordeeld dat de vrouw er niet in is geslaagd om het in de beschikking van 4 december 2012 uitgesproken rechterlijk vermoeden te ontzenuwen en bepaald dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw [in] 2011 is geëindigd op grond van het bepaalde in artikel 1:160 BW.
4.17
De vrouw is het niet eens met dit oordeel van de rechtbank en de motivering daarvan en heeft in dit kader vijf grieven opgeworpen (te weten: grief 3 t/m 6, waarvan twee keer grief 4).
De grieven 3, 4 en 4 zien - mede gelet op de toelichting van de vrouw op haar grieven - op het oordeel van de rechtbank dat met ingang van [.....] 2011 sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW. De grieven 5 en 6 zien - mede gelet op de toelichting van de vrouw op haar grieven - op de waardering van het tegenbewijs van de vrouw.
4.18
Het hof zal allereerst ingaan op de waardering van het tegenbewijs van de vrouw. Volgens vaste jurisprudentie is voor het slagen van tegenbewijs voldoende dat het door de andere partij geleverde bewijs erdoor wordt ontzenuwd. Indien het tegenbewijs geleverd wordt, herleeft het bewijsrisico bij de andere partij. In de onderhavige zaak zou dit betekenen dat de man, op wie de bewijslast rust, zijn stelling dat sprake is van een artikel 1:160 BW-situatie zal dienen te bewijzen.
4.19
De vrouw heeft - blijkens de beschikking van 6 februari 2014 - in eerste aanleg tegenbewijs aangevoerd op de in de beschikking van 4 februari 2012 genoemde punten 5 en 6 (te weten: het bewonen van een safe house in [K]), punt 8 (de observaties van het door de man ingehuurde detectivebureau) en punt 11 (het naar buiten toe presenteren als samenwonend paar). Door de vrouw zijn in eerste aanleg een aantal producties in het geding gebracht, onder meer bij journaalbericht van 9 januari 2013 productie 5 (een uitdraai van het profiel van de heer [D]), productie 6 (de e-mail van de heer [D] aan Hoofdkwartier [L] d.d. 22 november 2011), productie 10 (het tweede openbaar verslag van het faillissement van [C] B.V.), productie 18 (aanslagbiljet d.d. 31 oktober 2011 van de gemeente [I]), en bij brief van 28 maart 2013 productie 22 (een factuur van TNT Post voor een Postbus Jaarvergoeding), productie 23 (een verklaring van [M] d.d. 31 januari 2012), productie 24 (een herinneringsbrief van [N] gericht aan dhr. [E]), productie 25 (een factuur van [O] d.d. 7 december 2010), productie 26 (een brief van [P] ten aanzien van de verlening van de verzekering bij de [Q] Judofederatie) en productie 27 (een leveringsbon d.d. 18 november 2011 voor twee stoelen). In hoger beroep heeft de vrouw onder meer productie 1 (het zevende openbaar verslag van het faillissement van [C] B.V.) en productie 2 (een brief van [R] aan de vrouw d.d. 13 juli 2010) in het geding gebracht.
4.2
De vrouw heeft zich door middel van het in het geding brengen van producties 5 en 6 bij journaalbericht van 9 januari 2013 op het standpunt gesteld dat de door de man overgelegde producties 12 en 20, overgelegd bij zijn verzoekschrift aan de rechtbank, zijn gemanipuleerd.
4.21
Het hof stelt vast dat uit de door de man overlegde productie 20 blijkt dat er op het profiel van Wim [D] bij status staat genoemd:
'not married,living together, no children', terwijl uit de door de vrouw overgelegde productie 5 blijkt dat er op het profiel van Wim [D] bij status staat genoemd:
'not married,living apart together, no children'.
4.22
Uit de door de man overgelegde productie 12 blijkt dat de heer [D] op
22 november 2011 een e-mail naar het Hoofdkwartier [L] heeft gezonden, waarin staat:
"Geachte,
Sinds 1,5 jaar woont mijn vrouw bij mij op de [e-straat] te [J]. We hebben een voor de jacht opgeleide hond [S] (Zuid-Afrikaans voor "[S]"), een Golden Retriever, echter … deze is sinds zij ook hier woont ZEER bang voor het geluid van kanonskogels.
Is het op de één of andere manier mogelijk dat we in contact komen met iemand van de basis die met haar, onder begeleiding van haar baas,
mijn vrouw, laat zien (!) wat het geluid is en waar het vandaan komt.
Het zou haar permanent rillen van angst zeer waarschijnlijk weg nemen, en haar een langer leven geven en ons ook ;-)
We hebben zeer met haar te doen en weten geen andere mogelijkheid meer dan u te contacteren.
Ze weet wat schieten is, jacht, maar niet waar de oorzaak van die hevige luchttrillingen +
-geluiden vandaan komt.
Kunt u ons helpen ?
Wij zijn u zeer erkentelijk en [S] ook voor de genomen moeite
[verzoekster]
[D]"
4.23
Echter, door de vrouw is als productie 6 een e-mailbericht d.d. 22 november 2011 van de heer [D] aan het Hoofdkwartier [L] overgelegd, waarin staat:
"Geachte,
Sinds 1,5 jaar woont mijn vrouw in de weekeinden bij mij op de [e-straat] te [J]. We hebben een voor de jacht opgeleide hond [S] (Zuid-Afrikaans voor "[S]"), een Golden Retriever, echter … deze is sinds zij ook hier woont ZEER bang voor het geluid van kanonskogels.
Is het op de één of andere manier mogelijk dat we in contact komen met iemand van de basis die met haar, onder begeleiding van haar baas,
mijn partner, laat zien (!) wat het geluid is en waar het vandaan komt.
Het zou haar permanent rillen van angst zeer waarschijnlijk weg nemen, en haar een langer leven geven en ons ook ;-)
We hebben zeer met haar te doen en weten geen andere mogelijkheid meer dan u te contacteren.
Ze weet wat schieten is, jacht, maar niet waar de oorzaak van die hevige luchttrillingen +
-geluiden vandaan komt.
Kunt u ons helpen ?
Wij zijn u zeer erkentelijk en [S] ook voor de genomen moeite
[verzoekster]
[D]"
4.24
Het hof merkt op dat voornoemde producties een aantal verschillen bevatten, die door het hof zijn onderstreept. De rechtbank heeft derhalve terecht geconstateerd dat één van partijen vervalste stukken heeft ingebracht.
4.25
Daarnaast heeft de vrouw tegenbewijs willen leveren door middel van het horen van zichzelf, haar broer, de heer [D] en de heer [F] als getuigen.
De rechtbank heeft in zijn algemeenheid opgemerkt dat de antwoorden op de door de raadsman aan de vrouw, haar broer en dhr. [D] als getuigen te stellen vragen zijn vermeld in één stuk, waarvan gebruik is gemaakt ter gelegenheid van de getuigenverhoren (bijlage bij het proces-verbaal). Deze drie getuigen hebben kennelijk hun verklaringen op elkaar afgestemd, hetgeen volgens de rechtbank ernstig afbreuk doet aan de geloofwaardigheid daarvan.
4.26
De zesde grief van de vrouw richt zich tegen deze overweging van de rechtbank. Uit de toelichting op haar grieven geeft zij aan dat in de beslissing van de rechtbank eveneens staat vermeld dat de verklaringen van de vrouw en dhr. [D] (omtrent de producties 5 en 6) haaks op elkaar staan. De vrouw is dan ook van mening dat van afstemming op enigerlei wijze (dan) in ieder geval geen sprake is c.q. kan zijn. De vrouw geeft aan dat het feit dat er (kennelijk) sprake was van een formulier met vragen en antwoorden dat aan de zijde van de vrouw werd gebruikt ter ondersteuning van het getuigenverhoor bij wijze van geheugensteuntje, onvoldoende is om daaruit de conclusie te trekken dat de getuigen hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd. Ook het feit dat de vrouw en haar broer wel even met elkaar hebben gesproken, zegt volgens de vrouw niets.
4.27
De man stelt zich op het standpunt dat de vragen en antwoorden van de getuigen voorafgaand aan het getuigenverhoor waren voorbereid. Dit blijkt volgens hem uit het gedetailleerde draaiboek van 11 bladzijden met 38 vragen en antwoorden. Daarnaast wijst de man op de opmerking van de broer van de vrouw:
'[verzoekster], welke toelichting wilde
mr. Hellinga horen?'. De bedoeling daarvan zal volgens de man geweest zijn om alle verklaringen op elkaar af te stemmen, zodat de ene persoon tijdens het getuigenverhoor niet iets anders zou verklaren dan de andere persoon c.q. personen. De man stelt dat de verklaringen van de vrouw en de heer [D] over de bewijsstukken omtrent het naar buiten toe presenteren als samenwonend paar niet op elkaar waren afgestemd, omdat het door de rechtbank gehouden getuigenverhoor op dit punt pas ter zitting door de rechter-commissaris is gelast.
4.28
De rechtbank heeft voorts overwogen dat de verklaringen van de heer [D] en de vrouw over de vervalste stukken zo haaks op elkaar staan en dat de discrepantie dermate groot is dat de getuigenverklaringen van de heer [D] en de vrouw daarover ongeloofwaardig zijn. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat het ongeloofwaardig is dat de door de vrouw ingebrachte producties 5 en 6 origineel zouden zijn en de door de man ingebrachte producties 12 en 20 - zoals de vrouw stelt - vervalsingen. Immers, de door de vrouw ingebrachte stukken zijn pas in een veel later stadium ingebracht en door de vrouw is niet eerder dan nadat zij is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs door de rechtbank, de juistheid van de door de man ingebrachte producties 12 en 20 bestreden. De vrouw heeft zich in eerste instantie enkel verweerd door aan te geven dat het door de man ingebrachte bewijs onrechtmatig was verkregen. Voor zover de vrouw zich in hoger beroep wederom op het standpunt stelt dat er om die reden geen acht mag worden geslagen op deze stukken, zal het hof hieraan voorbij gaan aangezien het in civiele procedures aan de rechter wordt overgelaten om te oordelen of het bewijs zal worden meegenomen en welke waarde er aan het desbetreffende bewijs zal worden toegekend. Evenals de rechtbank ziet het hof geen aanleiding om de door de man ingebrachte producties 12 en 20 buiten beschouwing te laten. Het hof is van oordeel dat het ook gelet op de inhoud van de door de vrouw overgelegde productie 6 onwaarschijnlijk is dat het door de vrouw ingebrachte e-mailbericht het originele e-mailbericht betreft, daar uit de e-mail blijkt dat de hond van de vrouw last had van de militaire oefeningen en zij de hond daaraan wilde laten wennen en het derhalve tactisch gezien niet handig is om in een dergelijke situatie aan te geven dat de vrouw enkel in de weekenden bij de heer [D] verbleef. Het hof acht aannemelijk dat er in de weekenden geen dan wel veel minder sprake is van militaire oefeningen.
4.29
De vrouw stelt weliswaar dat uit de door haar overgelegde stukken zou blijken dat zij enkel in de weekenden bij de heer [D] verbleef, doch de vrouw heeft - zowel in eerste aanleg als in hoger beroep - niet duidelijk kunnen maken op welk adres zij doordeweeks verbleef. De bezwaren van de vrouw over de observaties van het door de man ingehuurde detectivebureau richten zich tegen het feit dat de observaties volgens de vrouw veelal in en rondom een weekend hebben plaatsgevonden en er op geen enkele wijze is aangetoond dat het zwaartepunt van het verblijf in de woning in [A] lag, dan wel dat betrokkenen het grootste deel van de tijd bij elkaar doorbrachten. Het hof is van oordeel dat door de vrouw onvoldoende in het geding is gebracht om te kunnen ontzenuwen dat zij ook doordeweeks in [A] verbleef, zoals door de man is betoogd. De vrouw heeft zich in de getuigenverhoren op het standpunt gesteld dat zij sinds 17 juli 2010 feitelijk in [K] verbleef, doch de man heeft daartegen ingebracht dat deze stelling twijfelachtig is aangezien de vrouw niet meer bewijsstukken daaromtrent heeft kunnen produceren (bijvoorbeeld betalingsbewijzen van de supermarkt, de drogist, de kapper etc.). Het hof is met de man van oordeel dat indien de vrouw een eigen huishouding voerde, zoals zij steeds heeft gesteld, zij daaromtrent gegevens van in het geding had kunnen en behoren te brengen. Derhalve is het hof, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de vrouw er niet in is geslaagd om het door de man geleverde bewijs te ontzenuwen.
4.3
Het hof merkt op dat in hoger beroep gesteld noch gebleken is dat de vrouw in staat is om aanvullend tegenbewijs te leveren. Dit mocht, naar het oordeel van het hof, wel van de vrouw verwacht worden gelet op haar processuele positie. Derhalve zal het hof de vrouw in hoger beroep niet (alsnog) in de gelegenheid stellen om aanvullend tegenbewijs te leveren.
* de samenwoning in de zin van artikel 1:160 BW
4.31
Voorts zal het hof ingaan op de vraag of de rechtbank terecht geconcludeerd heeft of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW.
4.32
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw reeds sinds 17 juli 2010 samenwoont met een ander als ware zij gehuwd. Hij heeft dit gemotiveerd onderbouwd met stukken. Het hof verwijst mede naar de 14 feiten die genoemd zijn in de beschikking van 4 februari 2012 en die in hoger beroep zijn komen vast te staan.
4.33
De vrouw betwist dat er sinds 17 juli 2010 sprake is van samenwoning in de zin van artikel 1:160 BW. In haar toelichting op de grieven en in het petitum van haar beroepschrift geeft de vrouw aan dat zij per 2 februari 2013 met de heer [D] samenwoont als waren zijn gehuwd. Op de vraag van het hof ter zitting waar die datum op ziet, heeft de vrouw verklaard dat 2 februari 2013 de datum is van de formele inschrijving op het adres van de heer [D], maar dat zij reeds vanaf mei 2012 feitelijk samenwoont met de heer [D]. Op de vraag van het hof ter zitting dat de vrouw derhalve vanaf mei 2012 met de heer [D] samenwoont als waren zij gehuwd, heeft de vrouw bevestigend geantwoord.
4.34
Het hof heeft de vrouw - na een korte schorsing van de zitting - geconfronteerd met het feit dat de vrouw derhalve tijdens de getuigenverhoren bij de rechtbank reeds samenwoonde als ware zij gehuwd, hetgeen de vrouw uitdrukkelijk heeft bestreden. De vrouw heeft daarop aangegeven dat zij mei 2013 bedoelde. Op de vraag van het hof ter zitting waarom er in het beroepschrift 2 februari 2013 staat, heeft de vrouw aangegeven dat dit dan een verschrijving betreft en dat dit 2 februari 2014 moet zijn. Het hof acht de stelling van de vrouw ongeloofwaardig, mede gelet op het feit dat de vrouw in de procedure in eerste aanleg steeds wisselende verklaringen heeft afgelegd op de vraag waar zij sinds 17 juli 2010 heeft gewoond. Zo heeft de vrouw eerst verklaard dat zij in haar bedrijfspand in [G] heeft gewoond, daarna heeft ze verklaard dat ze in [I] verbleef en vervolgens heeft zij verklaard dat zij in dezelfde periode in [K] heeft gewoond. Daarbij komt dat de vrouw ter zitting in hoger beroep tot twee keer toe uitdrukkelijk heeft ontkend dat zij tijdens de getuigenverhoren in [A] woonde, terwijl uit de getuigenverklaringen blijkt
- zoals de man ter zitting heeft betoogd - dat de vrouw als woonadres [A] heeft opgegeven.
4.35
Het hof komt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting tot het oordeel dat de vrouw sinds [.....] 2011 samenwoont met de heer [D] in de zin van artikel 1:160 BW. Ook daarvoor voerde de vrouw, in ieder geval sinds 17 juli 2010, een gezamenlijke huishouding met de heer [D]. De vrouw heeft, naar het oordeel van het hof, onvoldoende ingebracht tegen de zeer gemotiveerde stellingen van de man op dit punt. Daarbij komt dat de vrouw wisselende verklaringen heeft afgelegd over de plek waar zij heeft gewoond. Zij heeft in het geheel geen stukken in het geding gebracht die haar stellingen zouden kunnen onderbouwen dan wel de stellingen van de man - op zijn minst - zouden kunnen ontzenuwen. Ten aanzien van de datum van formele inschrijving op het woonadres van de heer [D] had de vrouw simpelweg een inschrijving in de BRP c.q. het Belgische equivalent daarvan in het geding kunnen brengen. Door op geen enkele wijze haar stellingen te onderbouwen, het afleggen van wisselende verklaringen, ook ter zitting in hoger beroep, en het (in een zeer laat stadium) in het geding brengen van naar het oordeel van het hof gemanipuleerde stukken, heeft de vrouw haar geloofwaardigheid verloren. Dit dient, naar het oordeel van het hof, voor rekening en risico van de vrouw te komen.
de voorlopige voorzieningen
4.36
De man stelt in zijn incidenteel appel aan de orde dat de rechtbank de beschikking van 5 januari 2011 (voorlopige voorzieningen) ook had dienen te wijzigen. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de man verwezen naar de rechtbank 's-Hertogenbosch voor een wijzigingsprocedure voorlopige voorzieningen. Bij beschikking van 22 mei 2014 (wijziging voorlopige voorzieningen) heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch de man in zijn verzoek tot wijziging van de beschikking van 5 januari 2011 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de wijziging van omstandigheden per [.....] 2011 geen betrekking had op de periode waarop de voorlopige voorzieningen zagen (te weten: 18 november 2010 tot
[.....] 2011). Het hof begrijpt dat de man verzoekt om de beschikking voorlopige voorzieningen van 5 januari 2011 alsnog te wijzigen, nu in de onderhavige procedure is komen vast te staan dat de vrouw sinds 17 juli 2010 een gezamenlijke huishouding voert met de heer [D].
4.37
Het hof acht zich in de onderhavige zaak bevoegd om tevens kennis te nemen van het verzoek van de man tot wijziging van de voorlopige voorzieningen, daar er voldoende samenhang bestaat tussen de hoofdzaak en de voorlopige voorzieningen. Het hof ziet tevens om proceseconomische redenen aanleiding om kennis te nemen van dit verzoek, daar dit voorkomt dat er opnieuw een procedure aanhangig dient te worden gemaakt en het risico op tegenstrijdige beslissingen reduceert. Gebleken is dat de man reeds in de echtscheidingsprocedure de wijziging van de voorlopige voorzieningen aan de orde heeft gesteld, doch dat dit punt als tardief terzijde is gesteld. Vervolgens heeft de man meerdere malen een wijzigingsprocedure geïnitieerd. Het hof acht het derhalve niet opportuun om de man opnieuw op kosten te jagen om wederom een wijzigingsprocedure bij een ander rechtscollege aanhangig te maken. Derhalve acht het hof de man - anders dan de vrouw - ontvankelijk in zijn wijzigingsverzoek. Dat de voorlopige voorzieningen, zoals de vrouw stelt, op het moment van het door de man gedane wijzigingsverzoek niet meer van kracht zijn, maakt het oordeel van het hof niet anders aangezien wijziging of intrekking - conform vaste rechtspraak - ook na de echtscheidingsprocedure nog kan worden gevraagd.
4.38
Op grond van artikel 824 lid 2 Rv kan een beschikking houdende voorlopige voorzieningen worden gewijzigd of ingetrokken, indien de omstandigheden na dagtekening van de beschikking in zodanige mate zijn gewijzigd of indien bij het geven van de beschikking in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven.
4.39
De man stelt zich op het standpunt dat de beschikking voorlopige voorzieningen gewijzigd dient te worden, nu deze berust op onjuiste of onvolledige gegevens aangezien de vrouw opzettelijk verborgen heeft dat zij samenwoonde. Het hof is van oordeel dat het op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende aannemelijk is geworden dat de vrouw zich heeft bediend van vervalste stukken en leugenachtige verklaringen omtrent haar behoefte c.q. behoeftigheid teneinde een (voorlopige) bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van de man te verkrijgen. Het hof heeft op grond van de zeer gemotiveerde stellingen van de man, welke onvoldoende zijn weersproken door de vrouw, geconstateerd dat de vrouw sinds 17 juli 2010 een gezamenlijke huishouding voert met de heer [D]. Derhalve is, naar het oordeel van het hof, komen vast te staan dat de voorzieningenrechter in de rechtbank ’s-Hertogenbosch bij beschikking van 5 januari 2011, uitgaande van de in die procedure gestelde behoefte c.q. behoeftigheid van de vrouw, is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrouw destijds een fictieve huurlast van € 1.350,-- heeft opgegeven, terwijl nog immer niet duidelijk is waar de vrouw sinds 17 juli 2010 werkelijk woonachtig was en of zij überhaupt woonlasten had. De vrouw had zich ingeschreven op het adres van haar tante, maar woonde daar feitelijk niet. De laatste verklaring van de vrouw dat zij in de woning van haar broer in [K] verbleef, staat eveneens haaks op de door haar opgevoerde huurlast van € 1.350,--, daar uit de getuigenverhoren blijkt dat de vrouw - anders dan de door haar in het geding gebrachte huurovereenkomst tussen haar en haar broer - aan haar broer geen huur hoefde te betalen.
4.4
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is dat de vrouw over de periode van 18 november 2010 tot [.....] 2011 (de periode waarop de beschikking voorlopige voorzieningen ziet) behoefte heeft gehad aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud. Het vorenstaande brengt mee dat de beschikking voorlopige voorzieningen d.d. 5 januari 2011 gewijzigd dient te worden en het inleidend verzoek van de vrouw om - kort gezegd - te bepalen dat de man bij wijze van voorlopige voorziening dient bij te dragen in de kosten van haar levensonderhoud, alsnog dient te worden afgewezen.
4.41
Derhalve komt het hof niet meer toe aan het voorwaardelijk verzoek van de man (zoals verzocht onder III. in het petitum) om voor recht te verklaren dat de vrouw sinds
17 juli 2010, althans sinds 18 november 2010, samenwoont met een ander als waren zij gehuwd.
de terugbetalingsverplichting van de vrouw
4.42
Partijen stellen zich over en weer op het standpunt dat de wederpartij dient aan te tonen welk bedrag aan (voorlopige) partneralimentatie is voldaan c.q. ontvangen. Daar geen van partijen een gespecificeerd overzicht met onderliggende stukken heeft overgelegd waaruit geconstateerd kan worden welk bedrag voldaan c.q. ontvangen is, zal het hof bepalen dat de vrouw de ontvangen alimentatie - zowel ten aanzien van de voorlopige voorzieningen als ten aanzien van de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw - binnen één maand na dagtekening van deze beschikking dient terug te betalen. Daarnaast zal het hof - evenals de rechtbank - conform het verzoek van de man daartoe, welk verzoek door de vrouw niet is weersproken en tegen welke beslissing van de rechtbank door de vrouw evenmin is gegriefd, bepalen dat dit bedrag vermeerderd dient te worden met de wettelijke rente vanaf de respectieve data waarop deze bedragen door de man zijn voldaan of middels beslagen zijn verhaald.
4.43
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat de door haar ontvangen (voorlopige) alimentatie bestemd is om te worden geconsumeerd, aangezien het hof reeds hiervoor heeft overwogen dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij behoefte heeft gehad aan een (voorlopige) bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud. Derhalve kan evenmin worden vastgesteld dat de vrouw de alimentatie conform haar behoefte heeft geconsumeerd.
de kosten van het detectivebureau
4.44
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat de vrouw door de rechtbank bij de bestreden beschikking terecht is veroordeeld om binnen één maand na dagtekening van die beschikking de kosten van het onderzoeksbureau [C] B.V. ten bedrage van € 17.005,10 aan de man te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de verzuimdatum tot de datum van algehele voldoening.
4.45
Echter, het hof ziet gelet op de stellingen van de vrouw in hoger beroep wel aanleiding om aan deze veroordeling de opschortende voorwaarde te verbinden dat de man aantoont dat hij dit bedrag daadwerkelijk heeft voldaan, nu de man tot op heden niet heeft aangetoond dat hij de door hem overgelegde nota's van het onderzoeksbureau [C] B.V. daadwerkelijk heeft voldaan, terwijl de vrouw hier meermaals om heeft verzocht. Derhalve zal het hof uit doelmatigheidsoverwegingen de beschikking van de rechtbank op dit punt vernietigen en de vrouw veroordelen om de kosten van het onderzoeksbureau [C] B.V. ten bedrage van
€ 17.005,10 aan de man te betalen, binnen één maand nadat de man jegens de vrouw middels kopie-betalingsbewijzen zal hebben aangetoond dat hij dit bedrag daadwerkelijk heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de verzuimdatum tot de datum van algehele voldoening.
de proceskosten
4.46
Het hof is - gelet op de proceshouding van de vrouw - van oordeel dat de rechtbank de vrouw terecht in de proceskosten in eerste aanleg heeft veroordeeld. De vrouw heeft stelselmatig, ondanks de door de man meermaals aanhangig gemaakte wijzigingsprocedures, ontkend dan wel verzwegen dat zij samenwoonde met de heer [D], wisselende verklaringen afgelegd over haar verblijfplaats en zich tevens bediend van gemanipuleerde stukken. Het hof zal de vrouw derhalve eveneens in hoger beroep als de in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de kosten, hetgeen meebrengt dat de vrouw zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties. Echter, in afwijking van de rechtbank - die het liquidatietarief tot uitgangspunt heeft genomen - ziet het hof in de onderhavige zaak in het hierboven omschreven gedrag van de vrouw aanleiding om de vrouw in de werkelijke proceskosten van de man te veroordelen zoals door de man is verzocht. De man geeft aan een bedrag van € 61.196,30 aan advocaatkosten te hebben moeten maken. Het hof zal enige matiging toepassen en de vrouw veroordelen om aan de man als zijn werkelijke proceskosten te vergoeden een bedrag van € 45.000,--.
het depot
4.47
Het hof is van oordeel dat de man in zijn verzoeken met betrekking tot het depot onder de notaris mr. R.B.H. van Goor te Wierden (zoals verzocht onder IV. in het petitum) niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien dit verzoek geen, althans onvoldoende, samenhang vertoont met zijn gewijzigde verzoek in eerste aanleg. Er bestaat naar het oordeel van het hof wel connexiteit met betrekking tot de procedure tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, doch deze procedure is bij een ander rechtscollege aanhangig zodat de man aldaar zijn verzoek zal moeten indienen.

5.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen als na te melden.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoeken met betrekking tot het depot onder notaris mr. R.B.H. van Goor te Wierden;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle van 6 februari 2014, voor zover daarbij is bepaald dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw op [.....] 2011 is geëindigd op grond van het bepaalde in artikel 1:160 BW;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle van 6 februari 2014 voor het overige;
in zoverre opnieuw beslissende:
veroordeelt de vrouw om de in de periode van [.....] 2011 tot heden ontvangen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud binnen één maand na dagtekening van deze beschikking aan de man terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de respectieve data waarop deze bedragen door de man zijn voldaan of middels beslagen zijn verhaald;
wijzigt de beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank 's-Hertogenbosch van
5 januari 2011 in die zin dat het inleidend verzoek van de vrouw tot het treffen van voorlopige voorzieningen alsnog wordt afgewezen;
veroordeelt de vrouw om de in de periode van 18 november 2010 tot [.....] 2011 ontvangen voorlopige bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud binnen één maand na dagtekening van deze beschikking aan de man terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente van de respectieve data waarop deze bedragen door de man zijn voldaan of middels beslagen zijn verhaald;
veroordeelt de vrouw om de kosten van het onderzoeksbureau [C] B.V. ten bedrage van
€ 17.005,10 aan de man te betalen, binnen één maand nadat de man jegens de vrouw middels kopie-betalingsbewijzen zal hebben aangetoond dat hij dit bedrag daadwerkelijk heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de verzuimdatum tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt de vrouw in de werkelijke kosten van de procedure in beide instanties, aan de zijde van de man begroot op een bedrag van € 45.000,--;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. A.H. Garos en mr. G. Jonkman, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 23 april 2015 in bijzijn van de griffier.