ECLI:NL:GHARL:2015:2992

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 april 2015
Publicatiedatum
28 april 2015
Zaaknummer
200.149.040-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arbeidsrechtelijke geschil over loonvordering en arbeidsovereenkomst bij nul-urencontract

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 april 2015, staat de vraag centraal of er voorafgaand aan het aangaan van een nul-urencontract al een arbeidsovereenkomst bestond tussen de appellant, eigenaar van horecabedrijf '[X]', en de geïntimeerde, die als medewerker bediening werkte. De appellant had de geïntimeerde op 31 juli 2013 ontslagen, maar de geïntimeerde betwistte dit ontslag en vorderde betaling van achterstallig loon over de maanden april tot en met augustus 2013. De kantonrechter oordeelde in eerste aanleg dat de arbeidsovereenkomst vanaf 1 juni 2013 een verlenging was van een eerdere overeenkomst, waardoor het ontslag nietig was en de geïntimeerde recht had op loon tot en met 31 december 2013.

In hoger beroep heeft de appellant zeven grieven ingediend, waarbij hij onder andere betwistte dat er tussen partijen een arbeidsovereenkomst bestond in de periode van 10 april tot 1 juni 2013. Het hof oordeelde dat de geïntimeerde niet voldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst in die periode. Het hof concludeerde dat de geïntimeerde geen recht had op loon over de periode tot 1 juni 2013, maar dat het nul-urencontract dat per 1 juni 2013 was gesloten, doorliep tot het einde van het kalenderjaar. De geïntimeerde had recht op achterstallig loon over de periode van 1 juni tot en met 1 augustus 2013, wat resulteerde in een toewijzing van € 2.866,- bruto inclusief vakantietoeslag.

Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en verklaarde het ontslag van de geïntimeerde nietig, waarbij de appellant werd veroordeeld tot betaling van het achterstallige salaris, vermeerderd met wettelijke verhogingen en rente. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 28 april 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.149.040/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 2428083 / CV EXPL 13-8270)
arrest van de eerste kamer van 28 april 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.J. Achterveld, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. A.C.F. Mank-Zwerver, kantoorhoudend te Joure.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van
3 december 2013 en 11 maart 2014 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 9 mei 2014, met grieven en producties,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] luidt:
"bij arrest zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis (…) van 11 maart 2014 te vernietigen en opnieuw recht doende, al dan niet onder verbetering en/of aanvulling van de gronden, de vordering van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen, onder veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide procedures".

3.De feiten

3.1
Tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten onder 2.1 tot en met 2.13 van haar vonnis van 11 maart 2014 is geen grief gericht. Aangevuld met enkele feiten die, als erkend of onvoldoende gemotiveerd weersproken, in hoger beroep ook vaststaan tussen partijen, komen deze op het volgende neer.
3.2
[appellant] is eigenaar en exploitant van horecabedrijf "[X]" (hierna: [X]) te [woonplaats], welk bedrijf op 12 april 2013, na een verbouwing, werd geopend voor publiek.
3.3
[geïntimeerde] heeft zich tijdens de verbouwing spontaan bij [appellant] gemeld en om werk gevraagd. Na een gesprek tussen [appellant] en zijn echtgenote enerzijds en [geïntimeerde] anderzijds, heeft [geïntimeerde] in de periode van 10 april tot 1 juni 2013 werkzaamheden verricht in
[X].
3.4
Op 4 juni 2013 hebben [geïntimeerde] en [appellant] een schriftelijke arbeidsovereenkomst gesloten voor de duur van 1 juni 2013 tot en met 31 december 2013 en met een proeftijd van twee maanden. In het contract staat dat [geïntimeerde] in dienst is getreden als medewerker bediening in [X], op basis van een nul-urencontract tegen een brutoloon van
€ 8,92 per uur.
3.5
Op de arbeidsovereenkomst van 4 juni 2013 is de cao voor het horeca- en aanverwante bedrijf (hierna: de cao) van toepassing. Volgens artikel 2.5 van de cao mag bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd een proeftijd van ten hoogste twee maanden overeengekomen kan worden. Tevens is bepaald dat bij een verlenging van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet nogmaals een proeftijd overeengekomen kan worden. In artikel 3 van de arbeidsovereenkomst is bepaald dat voor de beëindiging van het dienstverband de bepalingen uit de cao gelden.
3.6
[X] hanteert voor haar personeel een modelformulier urenstaat (hierna verder te noemen: de urenstaat). In deze urenstaat vult elk personeelslid de door hem of haar gewerkte uren zelf in.
3.7
[geïntimeerde] heeft bij dagvaarding een door haarzelf geschreven lijst met data en daarop gewerkte uren overgelegd in de maanden van april tot en met augustus 2013 (hierna: het urenoverzicht). Volgens dit urenoverzicht heeft [geïntimeerde] vanaf 10 april 2013 op alle dagen in april 2013 gewerkt, met uitzondering van 15 en 24 april 2013, in totaal 118 uren. In mei 2013 heeft [geïntimeerde] volgens het urenoverzicht op alle dagen in mei 2013 gewerkt, met uitzondering van 29 mei 2013, in totaal 226 uren. [geïntimeerde] heeft volgens het urenoverzicht in juni 2013 op alle dagen in juni 2013 gewerkt, in totaal 278,5 uren. In juli 2013 heeft [geïntimeerde] volgens het urenoverzicht op alle dagen in juli 2013 gewerkt, in totaal 356 uren. In het urenoverzicht heeft [geïntimeerde] met betrekking tot augustus 2013 aangegeven dat zij op
1 augustus 2013 heeft gewerkt van 11:00 uur tot 12:30 uur en daarna ziek naar huis is gegaan.
3.8
Voor wat betreft april 2013 heeft [geïntimeerde] in het urenoverzicht onder meer aangegeven:
16/4 17.00 - 21.00 4
17/4 16.30 - 21.00 4,5
18/4 16.00 - 21.30 5,5
19/4 16.00 - 23.30 7,5
20/4 15.00 - 23.30 8,5
21/4 15.00 - 22.30 7,5
3.9
In de enige door [geïntimeerde] in het geding gebrachte ingevulde en ondertekende urenstaat heeft zij de volgende dagen en uren opgegeven:
16-04-2013 17.00 - 21.00
17-04-2013 16.30 - 20.30
18-04-2013 16.30 - 21.00
19-04-2013 16.30 - 23.00
20-04-2013 15.00 - 23.30
21-04-2013 16.30 - 21.30
Op deze urenstaat is het volgende met de hand bijgeschreven:
24 x 4 96
8,5 x 5
42,50
138,50
Betaald 135,
3.1
Bij brief van 16 augustus 2013 heeft [appellant] [geïntimeerde] het volgende laten weten:
"Ik heb U op 31 juli 2013 mondeling te kennen gegeven dat U uw proeftijd niet heeft doorstaan. Reden hiervan geef ik verder in detail niet aan. Via dit schrijven doe ik U de schriftelijke bevestiging toekomen. Uw contract wordt hiermee per 31-07-2013 direct beëindigd."
3.11
Bij brief van 3 september 2013 heeft mr. Mank-Zwerver, voor zover hier van belang, namens [geïntimeerde] de nietigheid van het ontslag ingeroepen en gevorderd dat [appellant] het loon doorbetaalt. In deze brief heeft mr. Mank-Zwerver [appellant] verder onder meer het volgende meegedeeld:
"Cliënte is op 10 april 2013 bij u in dienst getreden in de functie van medewerker bediening tegen een bruto salaris van € 8,92 per uur, exclusief 8% vakantiegeld en andere emolumenten.
In de maand april 2013 heeft cliënte 118 uren voor u gewerkt. In de maand mei 2013 was dat 226 uren, in de maand juni 2013 was dat 278,5 uren en in de maand juli 2013 356 uren.
Over de maand april 2013 heeft cliënte ter zake de door haar verrichte werkzaamheden een bedrag van € 472,-- netto van u ontvangen. Over de maand mei 2013 heeft cliënte slechts een bedrag van € 916,-- netto van u mogen ontvangen."
3.12
Bij brief van 9 september 2013 heeft accountant [accountant] namens [appellant] betwist dat er vanaf 10 april 2013 een arbeidsovereenkomst van kracht is. Dit betekent volgens
[accountant] dat over de maanden april 2013 en mei 2013 geen loonaanspraken bestaan. Over de maand augustus 2013 bestaat volgens [accountant] evenmin een loonaanspraak, omdat [geïntimeerde] in die maand niet heeft gewerkt. Voor wat betreft de maanden juni 2013 en
juli 2013 heeft [accountant] aangegeven dat [geïntimeerde] over de in deze maanden gewerkte uren reeds loon heeft ontvangen, volgens de opgegeven urenstaten. Als bijlagen bij de brief heeft [accountant] de salarisspecificaties over de maanden juni 2013 en juli 2013 gevoegd. In de salarisspecificatie met betrekking tot juni 2013 is aangegeven dat [geïntimeerde] in juni 2013 vier dagen heeft gewerkt, in totaal acht uren. In de salarisspecificatie met betrekking tot juli 2013 is aangegeven dat [geïntimeerde] in juli 2013 21 dagen heeft gewerkt, in totaal 50,5 uren. Verder is gesteld dat [geïntimeerde] op 31 juli 2013, binnen de proeftijd, is ontslagen, zodat de ziekmelding van 1 augustus 2013 is gedaan op een moment dat er geen arbeidsovereenkomst meer bestond.
3.13
Op 13 september 2013 is [geïntimeerde] als getuige gehoord door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW, belast met toezicht op de naleving van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. In het daarvan op ambtseed opgemaakte proces-verbaal staat als verklaring van [geïntimeerde] onder meer dat zij met [appellant] heeft afgesproken dat zij met ingang van 10 april 2013 tot december 2013 fulltime zou gaan werken in de bediening, waarvan de eerste twee dagen op proef. Zij vulde de urenstaten in en ondertekende deze, waarna zij wekelijks werd uitbetaald. Zij ontving € 4,- netto per uur, maar niet alle uren werden uitbetaald, aldus [geïntimeerde].
[geïntimeerde] heeft de verklaring doorgelezen en daarbij volhard, aldus het proces-verbaal.
3.14
Als productie 11 bij de appeldagvaarding heeft [appellant] nog drie teruggevonden urenstaten van [geïntimeerde] overgelegd. In de week waarin 23 tot en met 26 mei 2013 vallen, heeft zij volgens die staat op 4 dagen in totaal 25 uur gewerkt en is haar volgens de aantekening eronder 25 x 4 = 100 uitbetaald; in de week van 4 tot en met 9 juni 2013 is op 5 dagen in totaal 33,25 uur gewerkt en is 31,5 x 4 = 126 uitbetaald; van 17 tot en met 23 juni 2013 is op 6 dagen in totaal 30 uur gewerkt en 30 x 4 = 120 uitbetaald.

4.De vordering en beoordeling in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerde] heeft, na vermindering van eis, kort weergegeven gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat het gegeven ontslag nietig is en dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van achterstallig bruto salaris over de maanden april tot en met augustus, verminderd met ontvangen netto betalingen, en tot betaling van € 2.558,55 bruto voor iedere periode vanaf september 2013 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd, een en ander te vermeerderen met vakantietoeslag, wettelijke verhoging en wettelijke rente, en met veroordeling van [appellant] in buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
4.2
De kantonrechter oordeelt dat de arbeidsovereenkomst vanaf 1 juni 2013 een verlenging is van een eerdere arbeidsovereenkomst tussen partijen, zodat er geen proeftijdbeding opgenomen mocht worden en het ontslag reeds daarom nietig is. [geïntimeerde] heeft recht op loon tot en met 31 december 2013.
4.3
Bij gebreke van door [appellant] overgelegde urenstaten gaat de kantonrechter uit van het urenoverzicht van [geïntimeerde], waarbij zij in de discrepantie tussen de onder 3.8 en 3.9 weergegeven uren geen reden ziet om aan te nemen dat het overzicht van [geïntimeerde] voor het overige onjuiste gegevens bevat. Omdat [appellant] zijn verweer onvoldoende heeft onderbouwd wordt hij niet toegelaten tot tegenbewijs tegen dat urenoverzicht.
Uitgaande van dat urenoverzicht is het gemiddelde loon over de maanden mei tot en met juli 2012 € 2.558,55 bruto exclusief vakantietoeslag en dit loon wijst de kantonrechter op de voet van art. 7:610b BW toe vanaf augustus 2013. Over de maanden daarvoor dient betaald te worden op basis van de uren in het urenoverzicht, met correctie van de uren onder 3.8 in die van 3.9. In totaal is € 23.199,50 bruto te betalen, waarop in mindering strekt € 1.388,- als reeds netto betaald.
De wettelijke verhoging wordt gematigd tot 10%. De kantonrechter wijst de buitengerechtelijke kosten af en veroordeelt [appellant] in de proceskosten.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
[appellant] heeft zeven grieven gericht tegen het vonnis, waarvan beroep. Ten onrechte heeft de kantonrechter volgens [appellant] overwogen dat:
- tussen partijen een arbeidsovereenkomst heeft bestaan in de periode tussen 10 april en
1 juni 2013 (
grief I);
- in de arbeidsovereenkomst van 4 juni 2013 geen proeftijdbeding opgenomen mocht worden
(grief II);
- niet meer van belang is of [appellant] op 31 juli dan wel 1 augustus 2013 ontslag heeft gegeven
(
grief III);
- uitgegaan kan worden van het urenoverzicht van [geïntimeerde] (
grief IV);
- het verweer wordt verworpen dat [geïntimeerde] bij een nul-urencontract geen loonvordering kan instellen (
grief V);
- [appellant] niet wordt toegelaten tot tegenbewijs tegen het urenoverzicht van [geïntimeerde] (
grief VI) en
- [appellant] als in het ongelijk te stellen partij veroordeeld wordt in de proceskosten (
grief VII).
5.2
Het hof ziet aanleiding om eerst te bespreken of [geïntimeerde] op 31 juli 2013 is ontslagen. [geïntimeerde] heeft dat immers betwist, en het ligt dan op de weg van [appellant] om (concreet aan te bieden) zijn stelling op dat punt te bewijzen. [appellant] heeft echter volstaan met het overleggen van zijn brief van 16 augustus 2013 waarin hij schrijft dat hij [geïntimeerde] op 31 juli 2013 heeft ontslagen tijdens haar proeftijd. Die latere brief is evenwel geen bewijs van ontslag op de eerdere datum van 31 juli 2013. Tegenover de betwisting door [geïntimeerde] heeft [appellant] geen voldoende concreet en gespecificeerd bewijsaanbod van ontslag op 31 juli 2013 gedaan.
Het hof kan daarom niet uitgaan van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst tijdens proeftijd, indien het proeftijdbeding al rechtsgeldig was. Of [geïntimeerde] bij deze conclusie belang heeft, zal hierna nog blijken.
De juistheid van de grieven II en III kan in het midden blijven nu hoe dan ook niet is komen vast te staan dat [appellant] [geïntimeerde] op 31 juli 2013 heeft ontslagen, waardoor [appellant] geen belang heeft bij bespreking van deze grieven.
5.3
Hoewel de vraag die in grief I aan de orde wordt gesteld, te weten hoe de (rechts-) verhouding tussen partijen voor 1 juni 2013 moet worden gekwalificeerd, gelet op het voorgaande niet meer van belang is voor de vraag of het proeftijdbeding rechtsgeldig was, is dat antwoord nog wel van belang met het oog op de loonvordering van [geïntimeerde].
Zij baseert haar vordering over de periode tot 1 juni 2013 immers uitsluitend op het bestaan van een arbeidsovereenkomst, en haar vordering over de periode vanaf augustus 2013 tot het einde van dat kalenderjaar (waarin, gelet op het voorgaande, nog steeds sprake was van een arbeidsovereenkomst op nul-urenbasis) op het gemiddelde loon over de voorgaande periode.
5.4
[appellant] heeft gemotiveerd betwist dat in de periode tot 1 juni 2013 sprake was van een arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde]. Daartoe heeft hij in eerste aanleg aangevoerd dat hij van meet af aan duidelijk heeft gemaakt dat hij eerst wilde kijken hoe zijn nieuwe zaak ging lopen en pas in juni 2013 wilde beslissen over een arbeidsovereenkomst. Tot die tijd heeft [geïntimeerde] volgens hem onverplicht wel eens geholpen door incidenteel diensten te verrichten op los-vast basis, waarvoor zij dan iets kreeg. In hoger beroep heeft [appellant] benadrukt dat er geen gezagsverhouding bestond. Hij had medelijden met [geïntimeerde] vanwege haar privéproblemen. Gelet op haar oorspronkelijke nationaliteit en haar werkervaring kon zij de [X] wel adviseren en personeel begeleiden, waarbij zij kon komen en gaan wanneer zij wilde en er geen betalingsafspraken waren. [appellant] betaalde af en toe, soms ook in natura.
Ter onderbouwing van zijn stelling heeft [appellant] verwezen naar de producties twee tot en met zeven bij appeldagvaarding, waarin verschillende personen verklaren over de feitelijke werkzaamheden van [geïntimeerde] (zoals adviseren over de Duitse keuken en Duitse gewoonten, en het observeren van de bediening) en de mate van haar aanwezigheid, of over wat [geïntimeerde] daar zelf over gezegd heeft tegen hen.
5.5
Gelet op deze betwisting ligt het in beginsel op de weg van [geïntimeerde] om de juistheid van de grondslag van haar loonvordering tot 1 juni 2013 te bewijzen. Het hof constateert dat het wettelijk vermoeden omtrent het bestaan van een arbeidsovereenkomst, zoals neergelegd in art. 7:610a BW, [geïntimeerde] geen hulp biedt, nu zij niet kan bogen op een periode van werk tegen beloning gedurende een aaneengesloten periode van drie maanden, maar slechts kan wijzen op een periode van ongeveer zeven weken voorafgaande aan 1 juni 2013, waarin bovendien (nog) niet vast staat dat zij toen krachtens partijafspraak (steeds) recht had op beloning.
[geïntimeerde] zal de gestelde arbeidsovereenkomst tot 1 juni 2013 daarom op andere wijze moeten aantonen.
5.6
Het hof ziet geen reden om [geïntimeerde] een helpende hand toe te steken door een rechterlijk vermoeden uit te spreken van het bestaan van een arbeidsovereenkomst voor
1 juni 2013 (door deze voorshands aannemelijk te achten), welk vermoeden [appellant] dan eerst met tegenbewijs zou dienen te ontzenuwen. Daartoe overweegt het hof als volgt. Vast staat dat partijen per 1 juni 2013 een nul-urencontract hebben gesloten. Dit feit verdraagt zich niet met de inhoud van de getuigenverklaring van [geïntimeerde] tegenover de arbeidsinspecteur, aangehaald in overweging 3.13, waarin zij beweert een fulltime arbeidsovereenkomst te hebben gesloten met [appellant] voor de periode van 10 april tot december 2013. [geïntimeerde] heeft voor deze discrepantie ook geen enkele verklaring gegeven in haar memorie van antwoord. Dat maakt dat het hof met enige argwaan naar haar stellingen kijkt, te meer nu [geïntimeerde] niet is ingegaan op de vermelding van uren op de boven water gekomen urenstaten, beschreven in overweging 3.14. Daarop staan aantallen door [geïntimeerde] genoteerde uren die fors afwijken van haar urenoverzicht. Volgens haar urenoverzicht heeft zij in de week van maandag 20 tot en met zondag 26 mei 2013 dagelijks gewerkt (gedurende respectievelijk 6, 5, 5½, 6½, 9 en 7 uur, ofwel totaal 39 uur) tegenover de 25 uren gedurende vier dagen op de ook door haarzelf ingevulde urenstaat.
Het hof zal hierna onder rechtsoverweging 5.9 nog terugkomen op de verschillen tussen de urenstaten en het urenoverzicht gedurende twee weken in juni 2013.
5.7
Ter onderbouwing van haar standpunt dat voor 1 juni 2013 wel sprake was van een arbeidsovereenkomst heeft [geïntimeerde] bij memorie van antwoord weliswaar aangevoerd dat er geen vrijheid was van komen en gaan, maar zij heeft die enkele stelling niet nader vorm gegeven door er bijvoorbeeld op te wijzen dat zij in de periode tot 1 juni 2013 door [appellant] werd opgeroepen om te komen werken of werd ingeroosterd, en voor welke werkzaamheden dat dan was. Zij heeft ook geen concreet bewijsaanbod gedaan van haar stelling dat zij bedoelde vrijheid niet had. Daarom gaat het hof ervan uit dat er inderdaad, zoals [appellant] tot zijn verweer heeft aangevoerd en met de producties 2 tot en met 7 heeft geïllustreerd, sprake was van een zodanige mate van vrijblijvend kunnen komen en gaan door [geïntimeerde], dat van een gezagsverhouding in die periode niet kan worden gesproken. Van een arbeidsovereenkomst is om die reden geen sprake geweest tot 1 juni 2013. Grief I is gegrond.
Omdat [geïntimeerde] geen andere grondslag voor haar loonvordering over die periode heeft gegeven, wordt haar vordering over de periode tot 1 juni 2013 afgewezen.
5.8
Nu het nul-urencontract dat partijen met ingang van 1 juni 2013 hebben gesloten niet als gevolg van opzegging (binnen de proeftijd) is geëindigd, zoals het hof hiervoor heeft geoordeeld, is dat contract doorgelopen tot het einde van het kalenderjaar, waarbij [geïntimeerde] op 1 augustus 2013 voor het laatst aanwezig is geweest (omdat zij voor die dag was ingeroosterd, zoals zij bij memorie van antwoord heeft aangevoerd) en sindsdien niet meer is opgeroepen.
Op zichzelf is juist dat een nul-urencontract in beginsel geen recht geeft op oproepen om te komen werken, zoals [appellant] met zijn grief V betoogt. Dat beginsel kan evenwel uitzondering lijden wanneer er enige structuur is ontstaan in de feitelijke omvang van de arbeid. In dat geval kan het wettelijk vermoeden van art. 7:610b BW ingeroepen worden. [geïntimeerde] kan zich daar evenwel niet op beroepen. De periode tussen 1 juni en 1 augustus 2013 beslaat negen weken, terwijl voor het inroepen van het hier bedoelde rechtsvermoeden van de arbeidsomvang een referteperiode van ten minste drie maanden vereist is.
Nu [geïntimeerde] geen andere grondslag heeft verstrekt voor haar loonvordering over de periode na 1 augustus 2013 moet haar vordering over die laatste periode worden afgewezen.
5.9
Aldus resteert de vraag of [geïntimeerde] nog loon tegoed heeft over de periode van 1 juni tot en met 1 augustus 2013 en zo ja, welk bedrag, welke vragen met de grieven IV en VI zijn aangesneden.
Reeds bij dagvaarding in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] gewezen op de onder 3.12 bedoelde loonstrookjes en niet alleen gesteld dat de daarop staande verschuldigde bedragen (over juni € 80,41 netto inclusief vakantietoeslag, voor 8 uur; over juli € 499,77 netto inclusief vakantietoeslag voor 50½ uur) niet zijn uitbetaald, maar ook dat het vermelde aantal gewerkte uren daarop niet klopt.
Met de twee teruggevonden urenstaten uit de maand juni (zie hiervoor onder 3.14) staat vast dat de loonspecificatie over juni 2013 aanmerkelijk te weinig uren vermeldt, nu alleen al in de periode van 4 tot en met 9 juni 2013 33,25 uur is gewerkt en van 17 tot en met
23 juni 2013 30 uur, hetgeen [appellant] niet, althans niet gemotiveerd, heeft betwist. Over juli 2013 heeft [appellant] geen gegevens verstrekt.
Dat de kantonrechter bij haar beslissing is uitgegaan van het urenoverzicht van [geïntimeerde] voor zover het periodes betreft waarover geen urenbriefjes beschikbaar waren (alle, behoudens de onder 3.9 bedoelde periode) kan het hof billijken, omdat er toen weinig reden was voor argwaan ten aanzien van de juistheid van het urenoverzicht.
Nu echter in hoger beroep de onder 3.14 bedoelde urenstaten overgelegd zijn, en daaruit blijkt dat [geïntimeerde] over de periode van 4 tot en met 9 juni 2013 33,25 uur heeft gewerkt in plaats van de in totaal 51½ uur die zij op haar urenoverzicht schrijft, en over de periode van 17 tot en met 23 juni 2013 30 uur in plaats van 68½, is er alle reden om ook de overige genoteerde uren op de urenlijst met een grote korrel zout te nemen. Weliswaar betwist [geïntimeerde] de juistheid van deze teruggevonden urenstaten en biedt zij bewijs aan van de door haar overgelegde urenoverzichten, maar dat bewijsaanbod is op geen enkele wijze gespecificeerd.
Omdat beide partijen (ook) onbetrouwbare gegevens hebben overgelegd, zij geen van beiden een concreet bewijsaanbod hebben gedaan van het werkelijk aantal te verlonen uren, maar anderzijds de werkgever wel verantwoordelijk is voor de juiste urenadministratie, zal het hof uitgaan van gemiddeld 35 gewerkte uren per week in de maanden juni en juli 2013.
Daarnaast heeft [geïntimeerde] recht op beloning voor het werk op 1 augustus 2013, waarvoor haar loon over drie uur toekomt (art. 7:628a lid 1 BW) nu zij die dag anderhalf uur aanwezig is geweest.
In totaal is dat 8½ week x 35 uur is 297½ uur tegen het contractuele uurloon van € 8,92 bruto exclusief 8% vakantietoeslag, ofwel € 2.866,- bruto inclusief vakantietoeslag.
5.1
De thans te beantwoorden vraag is, of dit bedrag al geheel of gedeeltelijk is betaald. Met betrekking tot de uitbetaling van de volgens de loonspecificaties verschuldigde bedragen (die, zoals hiervoor is geoordeeld, te laag zijn) heeft [appellant] blijkens het proces-verbaal van de comparitie in eerste aanleg verklaard dat hij het geld in september 2013 in een envelop in de brievenbus van [geïntimeerde] heeft gedeponeerd. Na ontkenning daarvan door [geïntimeerde] heeft [appellant] zijn stelling niet nader onderbouwd of bewijs van betaling aangeboden. Het verweer dat dat gedeelte is betaald wordt daarom verworpen.
De wel erkende betalingen van € 472,- en € 916,- netto zijn door [geïntimeerde] toegerekend aan de periode vóór 1 juni 2013 en dat heeft [appellant] niet gemotiveerd betwist.
Uit de onder 3.13 weergegeven verklaring van [geïntimeerde] tegenover de arbeidsinspecteur zou afgeleid kunnen worden dat [geïntimeerde] voor de meeste gewerkte uren al € 4,- netto van [appellant] heeft ontvangen, maar nu [appellant] zich daar zelf niet op beroept zal het hof ervan uitgaan dat nog geen betaling van genoemd bedrag van € 2.866,- bruto over juni en juli 2013 heeft plaatsgevonden.
Dit bedrag wordt dan ook toegewezen.
5.11
Uit het voorgaande volgt dat het vonnis van de kantonrechter op het punt van de omvang van het toegewezen salaris (onder 5.2) moet worden vernietigd en dat in plaats daarvan toewijsbaar is € 2.866,- bruto inclusief vakantietoeslag over de periode van
1 juni 2013 tot en met 1 augustus 2013.
Het hof ziet hierin reden om de proceskosten in eerste aanleg te compenseren, anders dan met grief VII is beoogd. Met het oog op de eenvoud zal het hof de beslissing van de kantonrechter geheel vernietigen en opnieuw recht doen. De proceskosten in hoger beroep zullen eveneens worden gecompenseerd omdat beide partijen op belangrijke onderdelen in het ongelijk zijn gesteld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Groningen van 11 maart 2014 en doet opnieuw recht;
verklaart voor recht dat [geïntimeerde] tijdig de vernietigbaarheid van het ontslag heeft ingeroepen en dat het ontslag nietig is;
veroordeelt [appellant] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te voldoen het achterstallige bruto salaris over de periode van 1 juni 2013 tot en met 1 augustus 2013, te weten in totaal € 2.866,- bruto inclusief vakantietoeslag, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 10% ex artikel 7:625 BW alsmede vermeerderd met de wettelijke rente over dit geheel vanaf de datum van opeisbaarheid tot aan de dag van betaling;
compenseert de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, zodat iedere partij de aan eigen zijde gevallen kosten dient te dragen;
verklaart dit arrest voor wat betreft de veroordeling van [appellant] tot betaling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.E.L. Fikkers, mr. J.H. Kuiper en mr. L. Groefsema en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 28 april 2015.