ECLI:NL:GHARL:2015:2903

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 april 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
14/00499
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing jonggehandicaptenkorting bij aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om de vraag of de jonggehandicaptenkorting terecht niet is toegepast bij de aanslag inkomstenbelasting van belanghebbende voor het jaar 2009. Belanghebbende, geboren in 1975, ontving in dat jaar een bijstandsuitkering en had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.328. De Inspecteur had de jonggehandicaptenkorting buiten toepassing gelaten, wat door belanghebbende werd betwist. Hij stelde dat het UWV ten onrechte zijn recht op een Wajong-uitkering niet had vastgesteld, en dat deze discriminatie niet mocht leiden tot het ontnemen van fiscale rechten.

De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 31 maart 2015 werd de zaak behandeld, waarbij de Inspecteur zijn standpunt verdedigde. Het Hof oordeelde dat het aan belanghebbende was om feiten en omstandigheden te stellen die zijn recht op de jonggehandicaptenkorting konden onderbouwen. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet aan de voorwaarden voldeed, omdat hij geen feiten had aangedragen die hem als jonggehandicapte kwalificeerden volgens de relevante wetgeving.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de stellingen van belanghebbende over het UWV geen behandeling behoefden. Ook de heffingsrente werd niet betwist, waardoor het hoger beroep ongegrond werd verklaard. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 21 april 2015, en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer 14/00499
uitspraakdatum:
21 april 2015
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 april 2014, nummer AWB LEE 13/2548, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.328. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 215.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking inzake de heffingsrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 10 april 2014 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2015 te Leeuwarden. Daarbij is verschenen en gehoord mr. [A] namens de Inspecteur. Belanghebbende is uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van het hoger beroep bij aangetekende brief van 4 februari 2015 aan het adres [a-straat] 63 te [Z]. Blijkens informatie op de website mijnpakket.post.nl is de uitnodiging op 6 februari 2015 bij belanghebbende bezorgd.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is geboren [in] 1975. Hij heeft in het jaar 2009 een bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand van de gemeente Leeuwarden ontvangen. Zijn fiscale loon bedroeg in 2009 € 14.725.
2.2
Belanghebbende heeft in 2005 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Bij beslissing van 29 juni 2005 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) de toekenning van deze uitkering geweigerd. Het tegen deze beslissing ingestelde bezwaar is ongegrond geoordeeld. Op 3 mei 2010 heeft belanghebbende opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 1 oktober 2010 heeft het UWV gesteld niet terug te komen van het besluit van 29 juni 2005. Het hiertegen ingestelde bezwaar en beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard.
2.3
In zijn aangifte in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2009 heeft belanghebbende een bedrag van € 5.873 aan specifieke zorgkosten in aftrek gebracht. Daarnaast heeft hij aanspraak gemaakt op de jonggehandicaptenkorting.
2.4
Bij brief van 3 oktober 2012 heeft de Inspecteur laten weten dat hij bij het opleggen van de aanslag van deze aangifte zou afwijken. Aan specifieke zorgkosten werd slechts een bedrag van € 397, bestaande uit het forfaitaire bedrag van € 300 voor extra kleding en beddengoed, met inachtneming van de wettelijke verhoging en de drempel, in aftrek toegelaten. Belanghebbendes inkomen uit werk en woning werd daarbij vastgesteld op € 14.328.
2.5
Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur daarnaast de jonggehandicapten-korting buiten toepassing gelaten.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of bij het vaststellen van de aanslag terecht de toepassing van de jonggehandicaptenkorting achterwege is gebleven, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
3.2
Belanghebbende voert aan dat niet valt uit te sluiten dat het UWV het recht op een Wajonguitkering ten onrechte niet heeft vastgesteld; dat hij door het UWV is gediscrimineerd, en dat die discriminatie niet ertoe mag leiden dat hem fiscale rechten worden ontnomen; en dat het recht op een Wajonguitkering niet uitsluitend door het UWV kan worden vastgesteld.
3.3
De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd betwist.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft de Inspecteur ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vaststelling van de aanslag met toepassing van de jonggehandicaptenkorting.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Ingevolge artikel 8.16a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2009), geldt de jonggehandicaptenkorting voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong) recht heeft op toekenning van een uitkering of op arbeidsondersteuning, tenzij voor hem de ouderenkorting geldt.
4.2
Het ligt op de weg van belanghebbende, die zich op de toepasselijkheid van de jonggehandicaptenkorting beroept, feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, op grond waarvan moet worden geoordeeld dat hij aan de voorwaarden voor die toepasselijkheid voldoet.
4.3
Bij wet van 18 december 2003 zijn in artikel 8.16a de woorden "een uitkering geniet op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten" vervangen door: "op grond van hoofdstuk 2, afdeling 1, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten recht heeft op toekenning van een uitkering". Blijkens de toelichting op het amendement dat tot die wetswijziging heeft geleid, hebben de indieners ervan beoogd te bewerkstelligen dat personen die op grond van de wet wel recht hebben op een Wajong-uitkering, maar aan wie deze niet wordt uitgekeerd wegens een samenloop met een andere uitkering, of omdat teveel ander inkomen uit arbeid wordt genoten, toch in aanmerking komen voor de jonggehandicaptenkorting.
4.4
Voor een te honoreren beroep op toepassing van de jonggehandicaptenkorting is het derhalve niet nodig dat aan belanghebbende een Wajong-uitkering is verstrekt, maar is wel vereist dat hij kan worden aangemerkt als jonggehandicapte in de zin van hoofdstuk 2, afdeling 1, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.
4.5
Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die, indien juist, kunnen leiden tot het oordeel dat hij kan worden aangemerkt als jonggehandicapte als zojuist bedoeld. Dit brengt mee dat niet kan worden geoordeeld dat de Inspecteur de toepassing van de korting ten onrechte heeft geweigerd.
4.6
Gelet op het vorenoverwogene behoeven de stellingen van belanghebbende aangaande het handelen van het UWV geen behandeling.
4.7
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het hoger beroep ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op
21 april 2015in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong)
(J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 april 2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.