In deze zaak gaat het om de vraag of de jonggehandicaptenkorting terecht niet is toegepast bij de aanslag inkomstenbelasting van belanghebbende voor het jaar 2009. Belanghebbende, geboren in 1975, ontving in dat jaar een bijstandsuitkering en had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.328. De Inspecteur had de jonggehandicaptenkorting buiten toepassing gelaten, wat door belanghebbende werd betwist. Hij stelde dat het UWV ten onrechte zijn recht op een Wajong-uitkering niet had vastgesteld, en dat deze discriminatie niet mocht leiden tot het ontnemen van fiscale rechten.
De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 31 maart 2015 werd de zaak behandeld, waarbij de Inspecteur zijn standpunt verdedigde. Het Hof oordeelde dat het aan belanghebbende was om feiten en omstandigheden te stellen die zijn recht op de jonggehandicaptenkorting konden onderbouwen. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet aan de voorwaarden voldeed, omdat hij geen feiten had aangedragen die hem als jonggehandicapte kwalificeerden volgens de relevante wetgeving.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de stellingen van belanghebbende over het UWV geen behandeling behoefden. Ook de heffingsrente werd niet betwist, waardoor het hoger beroep ongegrond werd verklaard. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 21 april 2015, en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan tegen deze beslissing.