ECLI:NL:GHARL:2015:2625

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 maart 2015
Publicatiedatum
14 april 2015
Zaaknummer
200.157.636/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter inzake gezag over minderjarige met verblijf in Suriname

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter met betrekking tot het gezag over een minderjarige die in Suriname verblijft. De vader van de minderjarige, die in Nederland woont, had in hoger beroep verzocht om het gezag over zijn dochter toe te kennen, nadat de rechtbank Midden-Nederland zich onbevoegd had verklaard. De vader stelde dat de Nederlandse rechter bevoegd zou moeten zijn, omdat hij als voogd de ouderlijke verantwoordelijkheid voor de minderjarige draagt en er een nauwe band met Nederland bestaat.

Het hof overwoog dat de Brusselse II-bis Verordening niet van toepassing is, omdat Suriname geen EU-lidstaat is en ook geen partij is bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag. Het hof concludeerde dat de vader onvoldoende had onderbouwd dat het in het belang van de minderjarige was dat de Nederlandse rechter zich over de zaak zou uitspreken. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vader niet had aangetoond dat de grootmoeder, die de minderjarige verzorgt, niet in staat zou zijn om voor haar te zorgen. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en verklaarde de Nederlandse rechter niet bevoegd.

De beslissing van het hof benadrukt de restrictieve interpretatie van de Brusselse II-bis Verordening en de noodzaak voor voldoende onderbouwing van het belang van het kind bij een beoordeling door de Nederlandse rechter. De vader had niet aangetoond dat een procedure in Suriname onmogelijk was, en het hof had onvoldoende informatie over de leefomstandigheden van de minderjarige in Suriname.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.157.636/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/355045/ FL RK 13-2444)
beschikking van de familiekamer van 26 maart 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [A],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. N.R.H. Boasman-Trustfull, kantoorhoudend te Almere.
Belanghebbende:
[de grootmoeder],
wonende te [B] (Suriname),
hierna te noemen: de grootmoeder moederszijde.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 17 juli 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 15 oktober 2014, is de vader in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De vader verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en te bepalen dat aan hem het gezag over de na te noemen minderjarige [de minderjarige] wordt toegekend. Ter zitting is namens de man verklaard dat hij, indien rechtsmacht zou worden aangenomen, verlangt dat het gerechtshof de zaak aan zich houdt in plaats van de zaak, conform artikel 76 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), terug te verwijzen naar de rechtbank.
2.2
Ter griffie van het hof zijn voorts binnengekomen:
- een journaalbericht met bijlagen van 17 november 2014, ingediend door mr. Boasman-Trustfull;
- een journaalbericht met bijlage van 19 februari 2015, ingediend namens mr. Boasman-Trustfull.
2.3
De na te noemen minderjarige [de minderjarige] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot de zaak, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 26 februari 2015 plaatsgevonden. Namens de vader is verschenen mr. H. Hassan, kantoorgenote van mr. Boasman-Trustfull. De vader en de grootmoeder moederszijde zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. Ook de raad heeft zich, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting laten vertegenwoordigen, in het kader van zijn adviserende taak.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de affectieve relatie die tussen de vader en [de moeder] (hierna ook te noemen: de moeder) heeft bestaan is [in] 1999 te [B] (Suriname) geboren de minderjarige [de minderjarige] (hierna ook te noemen: [de minderjarige]).
De vader heeft [de minderjarige] op 9 januari 2009 erkend. Nadat de vader en de moeder hun relatie hebben verbroken, heeft [de minderjarige] bij de moeder in Suriname gewoond en is de vader naar Nederland verhuisd. De moeder is [in] 2012 overleden. Bij beslissing van 13 maart 2013 heeft de Kantonrechter Plaatsvervanger in het Eerste Kanton, te [B] (Suriname) de vader benoemd tot voogd over [de minderjarige] en de grootmoeder moederszijde tot toeziende voogdes. [de minderjarige] woont sinds het overlijden van de moeder bij de grootmoeder moederszijde in [B] (Suriname).
3.2
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 22 oktober 2013, heeft de vader verzocht het gezag over [de minderjarige] aan hem toe te wijzen bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.3
Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard te beslissen op het verzoek van de vader.

4.De motivering van de beslissing

* De rechtsmacht van de Nederlandse rechter
4.1
De vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is van het verzoek van de vader om hem te belasten met het gezag over [de minderjarige] kennis te nemen, kan niet worden beantwoord aan de hand van het algemene bevoegdheidsartikel 8 van de EG-Verordening 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Brussel II-bis Verordening), nu Suriname geen EU-lidstaat is waarvoor deze verordening geldt.
4.2
De vraag kan evenmin worden beantwoord aan de hand van het Verdrag van
's-Gravenhage van 19 oktober 1996 inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996), nu Suriname bij dit verdrag geen partij is.
4.3
Artikel 12 lid 3 en 4 Brussel II-bis Verordening verruimen het formele toepassingsgebied van de Brussel II-bis Verordening met betrekking tot de bevoegdheid ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind tot gevallen waarin het kind zijn gewone verblijfplaats niet in een lidstaat heeft.
4.4
In artikel 12 lid 3 Brussel II-bis Verordening is bepaald dat de gerechten van een lidstaat bevoegd zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind, indien:
a. het kind een nauwe band met die lidstaat heeft, met name omdat een van de personen
die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft of omdat het kind onderdaan van die lidstaat is; en
b. hun bevoegdheid op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig is gemaakt, uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze is aanvaard door alle partijen bij de procedure en door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd.
Artikel 12 lid 4 Brussel II-bis Verordening bepaalt dat indien het kind zijn gewone
verblijfplaats heeft op het grondgebied van een derde staat die geen verdragsluitende partij
is bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, de op artikel 12 Brussel II-bis Verordening gebaseerde bevoegdheid geacht wordt met name in het belang van het kind te zijn indien een procedure in de betrokken derde staat onmogelijk blijkt te zijn.
4.5
Naar het oordeel van het hof is aan het vereiste van artikel 12 lid 3 sub a Brussel II-bis Verordening voldaan. [de minderjarige] heeft een nauwe band met Nederland, omdat de vader, die als voogd de ouderlijke verantwoordelijkheid voor haar draagt, zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
4.6
Ten aanzien van artikel 12 lid 3 sub b Brussel II-bis Verordening overweegt het hof als volgt. Op grond van de overgelegde stukken is het hof van oordeel dat voldoende vast is komen te staan dat de vader en de groetmoeder moederszijde bij deze procedure de bevoegdheid van de Nederlandse rechter op het tijdstip waarop de zaak aanhangig is gemaakt op ondubbelzinnige wijze hebben aanvaard.
4.7
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de bevoegdheid van de Nederlandse rechter door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd.
4.8
De rechtbank heeft geoordeeld dat de man onvoldoende heeft aangevoerd op grond waarvan geoordeeld dient te worden dat het in het belang van [de minderjarige] is dat de Nederlandse rechter een beslissing neemt op het verzoek van de vader. De enkele stelling dat de grootmoeder niet in staat is om de zorg voor [de minderjarige] te dragen, acht de rechtbank onvoldoende. Daar komt bij dat de rechtbank van oordeel is dat de man zijn stelling, inhoudende dat hij [de minderjarige] alleen naar Nederland kan halen als hij naar Nederlands recht met het gezag is belast, niet heeft onderbouwd.
4.9
In hoger beroep is namens de vader verder aangevoerd dat [de minderjarige] belang heeft bij een beoordeling door de Nederlandse rechter, omdat:
1. zij op grond van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) recht heeft om in Nederland bij de vader en haar halfbroer- en zussen te wonen en door de vader verzorgd en onderhouden te worden;
2. het slecht gaat met [de minderjarige] in Suriname (ze zit een aantal klassen lager dan gebruikelijk en de grootmoeder moederszijde kan gelet op haar leeftijd en financiële mogelijkheden niet goed voor [de minderjarige] zorgen);
3. de gevolgen van de bevoegdverklaring zich in Nederland zullen manifesteren;
4. de vader [de minderjarige]'s belangen, zoals de inschrijving op school en het afsluiten van een ziektekostenverzekering, niet kan behartigen als hij naar Nederlands recht niet met het gezag is belast;
5. het voor [de minderjarige] van emotionele waarde is dat de vader met het gezag over haar is belast en niet enkel met de voogdij;
6. de vader in Nederland kinderbijslag voor [de minderjarige] ontvangt.
4.1
Het hof stelt voorop dat de onderhavige toets ziet op het belang van [de minderjarige] bij een beoordeling door de Nederlandse rechter, in plaats van een beoordeling door de Surinaamse rechter die als rechter van haar feitelijke verblijfplaats, naar internationaal als hoofdregel is aanvaard, het meest geschikte forum is om zich uit te spreken over kwesties van ouderlijke verantwoordelijkheid.
4.11
Naar het oordeel van het hof heeft de vader zowel in eerste aanleg als in hoger beroep onvoldoende gesteld en onderbouwd om te komen tot het oordeel dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter door het belang van [de minderjarige] wordt gerechtvaardigd.
4.12
De door de vader ingenomen stellingen zien naar het oordeel van het hof voornamelijk op het belang van [de minderjarige] bij toewijzing van het verzoek van de vader om hem met het gezag te belasten en zijn, voor zover zij wel in aanmerking kunnen worden genomen voor de beoordeling van het belang van [de minderjarige] bij een oordeel door de Nederlandse rechter, niet dan wel onvoldoende onderbouwd.
4.13
Het belang van [de minderjarige] bij een beoordeling door de Nederlandse rechter is het hof, ook ambtshalve, niet dan wel onvoldoende gebleken. Het hof neemt in aanmerking dat artikel 12 lid 3 Brussel II-bis Verordening restrictief dient te worden geïnterpreteerd, nu [de minderjarige] in Suriname verblijft en het hof slechts geringe, niet onderbouwde informatie over [de minderjarige] heeft ontvangen en ook zelf slechts zeer beperkte mogelijkheden heeft om zich over haar leefomstandigheden te laten informeren.
4.14
Dat een procedure in de betrokken derde staat, in casu Suriname, onmogelijk blijkt te zijn, zoals bedoeld in artikel 12 lid 4 Brussel II-bis Verordening, is het hof niet gebleken. De man stelt weliswaar dat hij in Suriname niet met het gezag kan worden belast, maar vast staat dat er door de Surinaamse rechter wel een voorziening ten aanzien van de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid is getroffen. Dat de Surinaamse voogdij de vader minder rechten zou geven dan het Nederlandse gezag is door de vader niet onderbouwd.
4.15
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt op grond van de Brussel II-bis Verordening.
4.16
Het hof dient vervolgens te beoordelen of de Nederlandse rechter bevoegd is op grond van artikel 5 Rv. Ingevolge artikel 5 Rv kan de Nederlandse rechter zich in een uitzonderlijk geval bevoegd verklaren als hij zich wegens de verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen, ook al heeft het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland. Naar het oordeel van het hof is in casu geen sprake van een dergelijk uitzonderlijk geval, nog daargelaten dat het hof ook in het kader van de toetsing aan dit artikel, onder verwijzing naar hetgeen, mutatis mutandis, reeds onder 4.13 is overwogen, zich niet in staat acht het belang van [de minderjarige] naar behoren te beoordelen. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de Nederlandse rechter bevoegd te verklaren op grond van artikel 5 Rv.
4.17
Het vorenstaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt tot de conclusie dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt ter zake van het door de man gedane verzoek. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve bekrachtigen.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 17 juli 2014 waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. A.W. Beversluis en
mr. M.P. den Hollander en is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2015 in bijzijn van de griffier.