ECLI:NL:GHARL:2015:2622

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
13 april 2015
Zaaknummer
200.142.871-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en beoordeling van behoeftigheid in echtscheidingszaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie tussen een vrouw en een man die in 2000 met elkaar zijn gehuwd en in 2010 zijn gescheiden. De vrouw heeft verzocht om een verhoging van de partneralimentatie, terwijl de man verzocht om een verlaging en nihilstelling van de alimentatie. Het hof verwijst naar eerdere beschikkingen en de procedure in eerste aanleg, waarin de rechtbank de kinderalimentatie had verlaagd en de man was veroordeeld tot betaling van een bruidsschat. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man. Het hof concludeert dat de vrouw, ondanks haar verzoek om verhoging van de alimentatie, niet voldoende heeft aangetoond dat zij behoeftig is. De vrouw heeft geen bewijsstukken overgelegd die haar stelling onderbouwen dat zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof oordeelt dat de vrouw in staat is om zelf in haar levensonderhoud te voorzien en stelt de partneralimentatie met ingang van 1 april 2013 op nihil. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.142.871/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 139656/ FA RK 13-531)
beschikking van de familiekamer van 31 maart 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [A],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B.H. Werink, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[verweerder],
wonende te [A],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.A.M. Kroon-Jongbloed, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 3 december 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 25 februari 2014;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Kroon-Jongbloed van 25 augustus 2014 met bijlage, ingekomen op 26 augustus 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 5 september 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben pleitnotities overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2000 te [B] (Iran) met elkaar gehuwd. De vrouw heeft zich in 2001 bij de man in Nederland gevoegd. Partijen zijn in juli 2004 feitelijk uit elkaar gegaan. Het huwelijk van partijen is [in] 2010 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1]), geboren [in] 2002, over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. Sinds het uiteengaan van partijen heeft [de minderjarige1] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.3
Bij beschikking van 28 maart 2006 is bepaald dat de man met ingang van 1 december 2005 € 450,- per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1].
3.4
Bij beschikking van 1 september 2009 is bepaald dat de man met ingang van 28 juli 2010 € 420,- per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en met ingang van 1 september 2009 € 875,- per maand in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Deze bijdragen bedragen met ingang van 1 januari 2013 ingevolge de wettelijke indexering € 436,59 respectievelijk € 930,48 per maand.
3.5
De man heeft op 6 maart 2013 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank - kort gezegd - ter verlaging van de kinderalimentatie en ter nihilstelling van de partneralimentatie. De man heeft zijn verzoek op 21 mei 2013 aangevuld in die zin dat hij - kort gezegd - subsidiair verzoekt de partneralimentatie met ingang van 1 mei 2013 vast te stellen op een bedrag minder dan € 875,- per maand voor een periode van één jaar, met ingang van
1 mei 2014 op de helft van dat bedrag voor een periode van één jaar en met ingang van 1 mei 2015 op nihil.
3.6
De vrouw heeft op 26 maart 2013 een verweerschrift ingediend tevens inhoudende een zelfstandig verzoek tot verhoging van de partneralimentatie.
3.7
Bij de beschikking van 3 december 2013, voor zover niet aan dit hoger beroep onderworpen, is de kinderalimentatie met ingang van 1 april 2013 verlaagd tot € 287,- per maand.
3.8
Bij arrest van 24 december 2013 van de tweede kamer van dit hof, locatie Leeuwarden, afdeling civiel, is de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw ter zake van de bruidsschat een bedrag van € 40.000,-.
3.9
In onderling overleg betaalt de man vanaf 1 januari 2014 € 1.500,- per maand aan de vrouw, bestaande uit € 819,31 aan kinder- en partneralimentatie en € 680,69 aan bruidsschat.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking die bijdrage met ingang van 1 april 2013 tot uiterlijk 1 januari 2017 vastgesteld op € 525,- per maand.
4.2
De vrouw is met vier grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van
3 december 2013. Grief 1 ziet op de behoeftigheid van de vrouw. De grieven 2 en 3 zien op de draagkracht van de man. De vrouw heeft tevens haar verzoek vermeerderd in die zin dat zij met ingang van 26 maart 2013 een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud verzoekt van € 1.651,- bruto per maand. Grief 4 mist zelfstandige betekenis en zal daarom niet afzonderlijk besproken worden.
4.3
De man is op zijn beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Het arrest van 24 december 2013
5.1
Voor zover in deze procedure van belang, is in rechtsoverweging 7.21 van genoemde uitspraak het volgende overwogen:
"Het hof merkt voorts op dat, hoewel de bruidsschat gelet op het vorenoverwogene niet als partneralimentatie kan worden gekwalificeerd, de betaling door de man van en de ontvangst van de bruidsschat door de vrouw wel verband houdt met een onderhoudsverplichting van de man en een onderhoudsbehoefte van de vrouw, in die zin dat het rendement van het mogelijke vermogen van de vrouw haar behoeftigheid zal verlagen en de eventuele schuld die de man moet aangaan om de bruidsschat te voldoen zijn draagkracht zal verlagen."
De ingangsdatum
5.2
Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat een eventuele wijziging van de partneralimentatie per 1 april 2013 dient in te gaan. Het hof zal van die ingangsdatum uitgaan.
De lotsverbondenheid
5.3
Voor zover de man heeft bedoeld te stellen dat de vrouw geen of minder aanspraak (meer) kan maken op partneralimentatie wegens het ontbreken van enige dan wel het afnemen van de lotsverbondenheid tussen partijen, wordt aan die stelling als zijnde onvoldoende onderbouwd voorbij gegaan. Niet is komen vast te staan dat de vrouw jegens de man zodanig wangedrag heeft vertoond dat van de man in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd tot het levensonderhoud van de vrouw bij te dragen.
De behoefte van de vrouw
5.4
De man heeft de stelling van de vrouw dat haar huwelijksgerelateerde behoefte op basis van de 60%-norm en een besteedbaar maandinkomen in 2004 van € 2.800,- thans kan worden gesteld op € 1.462,- netto per maand niet bestreden, zodat het hof daarvan zal uitgaan.
De behoeftigheid van de vrouw
5.5
Het hof stelt voorop dat, anders dan de vrouw heeft betoogd, een nihilstelling van de partneralimentatie op grond van de toekomstige omstandigheid dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud gaat voorzien - van welke situatie de rechtbank is uitgegaan - geen limitering van de uitkering tot levensonderhoud als bedoeld in artikel 1:157 lid 3 BW is waardoor in beginsel een definitief einde wordt gemaakt aan het recht op levensonderhoud van de vrouw (vgl. Hoge Raad 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1335). Aldus zijn de door de Hoge Raad gestelde strenge motiveringseisen waar de vrouw een beroep op heeft gedaan in dit geval niet van toepassing.
5.6
Verder stelt het hof vast dat de man in zijn incidentele appelschrift niet expliciet een grief heeft gericht tegen de door de rechtbank over de periode van 1 april 2013 tot 1 januari 2017 aangenomen behoeftigheid van de vrouw. De eerste grief betreft het oordeel van de rechtbank omtrent zijn draagkracht, de tweede zijn woonlasten. Weliswaar verwijst de man in de toelichting op deze grieven naar de punten 1 tot en met 25 van zijn verweerschrift in reactie op grief 1 van de vrouw over haar behoeftigheid per 1 januari 2017, maar daarin heeft, naar het oordeel van het hof, de vrouw niet kunnen dan wel moeten lezen dat haar behoeftigheid over de periode van 1 april 2013 tot 1 januari 2017 wordt betwist. Door eerst ter zitting in hoger beroep de behoeftigheid over die periode te bestrijden werpt de man dus een nieuwe grief op. Niettemin moet in alimentatiezaken volgens inmiddels vaste rechtspraak de appelrechter - met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor - in beginsel acht slaan op een nieuwe grief, wanneer anders op de voet van artikel 1:401 BW wijziging van de rechterlijke uitspraak zou kunnen worden verzocht op de in de grief aangedragen grond. Dat geldt ook indien die grief pas voor het eerst ter zitting in hoger beroep wordt voorgedragen. Nu de vrouw ter zitting voldoende gelegenheid is geboden daarop te reageren en de behoeftigheid van de vrouw per 1 april 2013 bovendien ook al ten grondslag lag aan het inleidend verzoek van de man, zal het hof deze nieuwe grief van de man bij zijn beoordeling betrekken.
5.7
De man stelt dat de vrouw vanaf 1 april 2013 niet meer behoeftig is. Hij voert daartoe aan dat de vrouw vanaf de echtscheiding geregeld heeft gewerkt en arbeidsinkomen heeft genoten, zodat zij verdiencapaciteit heeft. Ondanks herhaalde verzoeken daartoe van zijn kant wil de vrouw echter geen inzage geven in haar inkomensgegevens, aldus de man.
5.8
De vrouw brengt daar tegenin dat zij uitsluitend van de partneralimentatie leeft en dat zij deze ook per 1 april 2013 nodig heeft om in haar levensonderhoud te voorzien. Zij voert daartoe aan dat zij thans voltijds studeert. Als zij geen inkomen heeft, kan ze daar ook geen gegevens van overleggen, aldus de vrouw.
5.9
Zoals de rechtbank en de man terecht hebben overwogen c.q. aangevoerd is het uitgangspunt dat een ieder in beginsel in zijn eigen levensonderhoud dient te voorzien.
Aangezien de man de voortdurende behoeftigheid van de vrouw per 1 april 2013 gemotiveerd heeft betwist ligt het dan ook op de weg van de vrouw om haar behoefte aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud vanaf die datum aan te tonen.
5.1
Het enige dat de vrouw ter onderbouwing van haar behoeftigheid per 1 april 2013 in de procedure heeft gebracht zijn een aangifte IB 2012 en een inschrijvingsbewijs van de [a-school] te [A] waaruit blijkt dat de vrouw van 1 september 2012 tot
1 september 2013 voltijd student [opleiding] was. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat zij nog steeds voltijds studeert, maar dat blijkt nergens uit. Ook heeft de vrouw gesteld dat zij studievertraging heeft opgelopen door een zware operatie in het voorjaar van 2014, waardoor zij, anders dan in eerste aanleg verwacht, niet per
1 januari 2017 klaar zal zijn met haar studie, maar hoogst waarschijnlijk per 1 juli 2017. Ook dit laatste, zowel wat de operatie als wat de vertraging betreft, is niet met bewijsstukken onderbouwd.
5.11
De vrouw stelt met genoemde studie te zijn begonnen om op termijn meer en beter werk te kunnen krijgen. Zij voert aan dat haar positie op de arbeidsmarkt moeilijk is, omdat zij de Nederlandse taal niet voldoende beheerst. De vrouw stelt na het uiteengaan van partijen jarenlang talloze pogingen te hebben gedaan om werk te vinden. Afgezien van een aantal baantjes voor kortere duur zijn deze inspanningen echter grotendeels tevergeefs geweest, aldus de vrouw. Daarvan blijkt het hof echter wederom niets.
5.12
Uit de door de man in het geding gebrachte stukken van de gemeente [A] blijkt dat de vrouw in ieder geval met ingang van 15 november 2004 en 1 augustus 2007 enige tijd een bijstandsuitkering heeft gehad die mede strekte ten behoeve van [de minderjarige1] en dat haar bijstandsuitkering per 1 juni 2008 is beëindigd.
Uit de beschikking van 28 maart 2006, eveneens door de man overgelegd, komt naar voren dat de vrouw van 17 mei 2005 tot 17 december 2005 met arbeid gemiddeld € 1.000,- per maand heeft verdiend bij [C] en dat zij vanaf januari 2006 enige tijd een werkloosheids-uitkering heeft ontvangen van € 892,52 per maand.
Uit een wederom door de man in de procedure gebrachte aan hem gerichte brief van 21 juni 2011 van mr. Werink blijkt dat de man gedurende een periode van zes maanden in 2011 geen partneralimentatie verschuldigd was in verband met eigen inkomen van de vrouw.
5.13
Onderliggende stukken over het inkomens- en arbeidsverleden van de vrouw ontbreken in het geheel. Zo is tot op heden, hoewel de man daar meermalen naar heeft gevraagd, niets gesteld of gebleken over de aard van de werkzaamheden van de vrouw in 2011, de hoogte van het daarmee verdiende arbeidsinkomen en de reden van het beëindigen van dit dienstverband. Ook is tot nu toe ongewis gebleven hoe de vrouw in de periode van
1 juni 2008 (einde bijstand) tot 1 september 2009 (aanvang partneralimentatie) in haar levensonderhoud heeft voorzien. Bovendien heeft de vrouw met geen woord gerept over haar hernieuwde (aanvullende) bijstandsuitkering zoals daarvan blijkt uit een door de man overgelegde brief van de gemeente [A] van 31 maart 2014.
5.14
Daarbij komt dat de vrouw ook geen bescheiden heeft overgelegd waaruit blijkt welke pogingen zij - met name vanaf oktober 2011 - heeft ondernomen om (wederom) arbeidsinkomen te verwerven. Het had op de weg van de vrouw gelegen sollicitatiebrieven of andere bewijsstukken te overleggen die kunnen aantonen dat zij aan haar inspanningsverplichting om tot betaalde arbeid te komen heeft voldaan.
5.15
Partijen zijn feitelijk reeds meer dan 10 jaar uit elkaar. Ten tijde van het uiteengaan van partijen was de vrouw 34 jaar en [de minderjarige1] was destijds 2 jaar. Thans is de vrouw
45 jaar. [de minderjarige1] is inmiddels 12 jaar. Als gesteld en niet weersproken staat vast dat de vrouw gediplomeerd laborante is en dat zij in 2005 bij de werkgever van de man als doktersassistente werkzaam is geweest waar zij zich met name bezig heeft gehouden met bloedprikken. Ter zitting is gebleken dat de vrouw ook nog gediplomeerd accountant is.
5.16
Gezien de leeftijd van de vrouw en van [de minderjarige1], de vooropleidingen van de vrouw en haar werkervaring, ook in Nederland, is het hof met de man van oordeel dat de vrouw een eigen verdiencapaciteit heeft. De beheersing van de Nederlandse taal mag daarbij thans geen belemmerende rol meer spelen, aangezien de vrouw reeds in 2001 naar Nederland is gekomen. Bovendien kon de vrouw zich ter zitting van het hof zonder tolk prima verstaanbaar maken. Bij gebrek aan bewijs waaruit het tegendeel kan volgen, gaat het hof ervan uit dat de verdiencapaciteit van de vrouw per 1 april 2013 groot genoeg is om minstens een arbeidsinkomen te kunnen verdienen gelijk aan haar behoefte zoals hiervoor genoemd onder 5.4. Aldus wordt de vrouw, mede gelet op rechtsoverweging 7.21 van het arrest van
24 december 2013, geacht vanaf 1 april 2013 in redelijkheid voldoende inkomsten tot haar levensonderhoud te kunnen verwerven en heeft zij om die reden geen behoefte meer aan een bijdrage van de man. Gelijk de man is het hof van oordeel dat de inspanningsverplichting van de vrouw om in haar eigen kosten van levensonderhoud te voorzien voorgaat op haar wens om gedurende minimaal vier jaren een hogere beroepsopleiding te volgen. De (financiële) consequenties van de op dit punt door de vrouw gemaakte keuze dienen voor haar rekening en risico te komen. Van de onderhoudsplichtige man kan in redelijkheid niet worden verlangd dat hij de opleiding van de vrouw bekostigt.
5.17
Op grond van het vorenstaande zal de partneralimentatie met ingang van 1 april 2013 op nihil worden gesteld. Nu het verzoek van de man per 1 april 2013 wordt toegewezen omdat de vrouw haar behoeftigheid vanaf die datum niet heeft aangetoond, komt het hof niet toe aan een bespreking van hetgeen partijen verder omtrent de draagkracht van de man naar voren hebben gebracht.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen als na te melden.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 3 december 2013, voor zover het de partneralimentatie betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de toenmalige rechtbank Groningen van 1 september 2009 en stelt de door de man aan de vrouw met ingang van 1 april 2013 te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud op nihil;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.H. Garos, mr. W. Foppen en mr. H. van Lokven-van der Meer, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 31 maart 2015 in het bijzijn van de griffier.