ECLI:NL:GHARL:2015:2499

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 februari 2015
Publicatiedatum
7 april 2015
Zaaknummer
200.148.886 en 200.148.876
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontheffing gezag en voogdij over minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het gezag van de moeder en de vader over hun vier minderjarige kinderen. De moeder en de vader waren in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 4 december 2013, waarin hen ontheffing van het gezag was verleend. De moeder en de vader hebben ieder afzonderlijk verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en de Raad voor de Kinderbescherming niet-ontvankelijk te verklaren in het verzoek tot ontheffing van het ouderlijk gezag.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder en de vader ongeschikt en onmachtig zijn om hun plicht tot verzorging en opvoeding van de kinderen te vervullen. De kinderen zijn in een onveilige gezinssituatie opgegroeid, met huiselijk geweld en verwaarlozing. De Raad heeft in zijn pleitnotitie verzocht het hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het hof heeft de belangen van de kinderen vooropgesteld en geconcludeerd dat de ontheffing van het gezag noodzakelijk is voor hun ontwikkeling en welzijn.

Het hof heeft de ontheffing van de moeder van het gezag over [kind 1] en [kind 2] bekrachtigd, evenals de ontheffing van de vader van het gezag over [kind 3] en [kind 4]. De benoeming van de stichting tot voogdes over [kind 3] en [kind 4] is eveneens bekrachtigd, terwijl de benoeming van de stichting tot voogdes over [kind 1] en [kind 2] is vernietigd. Het hof heeft geoordeeld dat de vader het gezag over [kind 1] en [kind 2] toekomt, en dat er geen gezagsvacuüm is ontstaan. De beslissing is genomen met het oog op de stabiliteit en continuïteit in de opvoeding van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.148.886 ([verzoekster]) en 200.148.876 ([verzoeker])
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 352263 en 352267)
beschikking van de familiekamer van 19 februari 2015
in de zaken in hoger beroep van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. N.A. de Kock te Utrecht,
en
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. C. Lammers te Utrecht,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Utrecht,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden in beide zaken zijn aangemerkt:
[belanghebbenden],
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders van [kind 3],
en
[belanghebbenden],
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders van [kind 4],
en
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland
(voorheen genoemd: Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht),
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de stichting.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg voor beide zaken naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 december 2013, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met nummer 200.148.886 ([verzoekster])
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de moeder, ingekomen op 4 maart 2014;
- een brief van de raad met als bijlage een pleitnotitie, ingekomen op 21 juli 2014;
- het verweerschrift van de stichting, ingekomen op 5 augustus 2014;
- een journaalbericht van mr. De Kock van 21 januari 2015 met twee bijlagen,
ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van mr. De Kock van eveneens 21 januari 2015 met twee bijlagen,
ingekomen op diezelfde datum.
2.2
Op 19 januari 2015 zijn de hierna te noemen [kind 1] en [kind 2] verschenen, die buiten aanwezigheid van partijen door het hof zijn gehoord.
In de zaak met nummer 200.148.876 ([verzoeker])
2.3
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de vader, ingekomen op 4 maart 2014;
- een brief van de raad met als bijlage een pleitnotitie, ingekomen op 21 juli 2014;
- het verweerschrift van de stichting, ingekomen op 5 augustus 2014.
In beide zaken
2.4
Gelet op de onderlinge samenhang van beide zaken heeft het hof beide zaken gevoegd, opdat zij gezamenlijk zullen worden behandeld en beslist.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 22 januari 2015 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat, mr. De Kock. De vader is niet verschenen. Zijn advocaat, mr. Lammers, is evenmin verschenen. Mr. De Kock, kantoorgenoot van mr. Lammers, heeft ter zitting verklaard dat zij ten behoeve van deze mondelinge behandeling als vervanger van mr. Lammers optreedt, dat zij geen toelichting namens de vader kan geven en dat zij daarom verzoekt recht te doen op de stukken (zo begrijpt het hof) in de zaak met nummer 200.148.876 ([verzoeker]).
Namens de raad is […] verschenen. Voorts zijn verschenen de pleegouders van [kind 3] en de pleegouders van [kind 4]. Namens de stichting zijn verschenen […] (de voogd van [kind 1] en [kind 2]) en […] (de voogdes van [kind 3] en [kind 4]).
Voorts is met instemming van de aanwezigen bijzondere toegang verleend aan […], persoonlijk begeleidster van de moeder, en aan […], de vriend van de moeder.
In de zaak met nummer 200.148.886 ([verzoekster])
2.6
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof in de zaak met nummer 200.148.886 ([verzoekster]) ingekomen:
- op 2 februari 2015 een brief van de raad van 29 januari 2015 met negen bijlagen;
- op 5 februari 2015 een faxbrief van mr. De Kock van diezelfde datum met twee bijlagen;
- op 5 februari 2015 een e-mailbericht van mr. Lammers van diezelfde datum met als bijlage
een brief van mr. Lammers van 5 februari 2015 met een bij die brief gevoegde bijlage.

3.De vaststaande feiten in beide zaken

3.1
Uit het op 30 juli 1999 door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en [A.] is op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats] geboren [kind 1] (hierna te noemen: [kind 1]). [A.] staat sedert 2 oktober 1997 onder curatele. Bij beschikking van de rechtbank Dordrecht van 5 april 2000 is bepaald dat het ouderlijk gezag over [kind 1] aan de moeder toekomt.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 25 mei 2011 is voormelde beschikking van de rechtbank Dordrecht gewijzigd in die zin dat de vader ([verzoeker]) en de moeder vanaf dat moment gezamenlijk worden belast met het gezag over [kind 1].
3.3
Op [geboortedatum] 2001 is te [geboorteplaats] uit de moeder geboren [kind 2] (hierna te noemen: [kind 2]). De vader ([verzoeker]) heeft [kind 2] in december 2008 erkend. De moeder en de vader zijn op 9 juli 2009 met elkaar in het huwelijk getreden. Het huwelijk tussen de moeder en de vader is op 3 december 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
Voorafgaand aan het huwelijk van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] geboren [kind 3] (hierna te noemen: [kind 3]). Op [geboortedatum] 2010 is uit dit huwelijk te [geboorteplaats] geboren [kind 4] (hierna te noemen: [kind 4]). De moeder en de vader zijn gezamenlijk belast met het gezag over [kind 3] en [kind 4].
3.5
[kind 1], [kind 2], [kind 3] en [kind 4] zijn bij beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Utrecht van 2 mei 2011 voorlopig, en bij beschikkingen van de kinderrechter van 13 mei 2011 definitief onder toezicht gesteld van de stichting. De ondertoezichtstelling is steeds verlengd voor de duur van één jaar, laatstelijk bij beschikking van 2 mei 2013 tot 12 mei 2014. [kind 1] en [kind 2] waren reeds eerder, van 20 maart 2007 tot omstreeks mei 2009, onder toezicht gesteld van de stichting.
3.6
Op 2 mei 2011 heeft de kinderrechter in de rechtbank Utrecht een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van de vier kinderen afgegeven en zijn de kinderen uithuisgeplaatst. Nadien is de machtiging steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van 2 mei 2013 tot 12 mei 2014.
3.7
[kind 1] verbleef aanvankelijk in Nieuw Maliesteijn en vervolgens in een
pleeggezin. Vanaf 15 augustus 2011 heeft [kind 1] een aantal weken in de crisisopvang
verbleven en met ingang van 21 november 2011 op een leefgroep van Joozt. Vanaf november 2012 verbleef zij op een behandelgroep van De Hoenderloo Groep en vervolgens vanaf 30 juli 2013 in een setting voor gesloten jeugdzorg (De Lindenhorst/Almata te Zeist). Per 1 mei 2014 is zij overgeplaatst naar een open behandelgroep van De Rading (Fides). Op 23 september 2014 is zij teruggeplaatst naar de gesloten setting en sedert 5 januari 2015 verblijft zij weer op laatstgenoemde open behandelgroep.
[kind 2] verblijft sinds mei 2011 in Nieuw Maliesteijn en vanaf eind 2012 in het huidige (perspectief biedende) gezinshuis aldaar.
[kind 3] verblijft sinds mei 2011 in een perspectief biedend pleeggezin van De Rading. [kind 4] verbleef aanvankelijk in een crisispleeggezin van OC Trompendaal. Sinds 23 januari 2012 verblijft zij in een pleeggezin van De Rading. Dit gezin kan [kind 4] langdurig opvoeden.
3.8
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 4 december 2013 heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, de moeder ontheven van het gezag over [kind 1], [kind 2], [kind 3] en [kind 4] en de vader ontheven van het gezag over [kind 3] en [kind 4]. Daarbij heeft de rechtbank de stichting benoemd tot voogdes over de kinderen.

4.De motivering van de beslissing in beide zaken

4.1
Zowel de moeder als de vader kunnen zich met de beschikking van de rechtbank van 4 december 2013 niet verenigen en zij zijn hiervan ieder afzonderlijk in hoger beroep gekomen. Zij hebben in hun beroepschriften ieder afzonderlijk verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en de raad alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in het inleidend verzoek tot ontheffing van het ouderlijk gezag en (daarmee) de stichting tot voogdes te benoemen, althans het verzoek af te wijzen.
4.2
In beide zaken heeft de raad bij zijn in juli 2014 ingezonden pleitnotitie verzocht het hoger beroep af te wijzen, met bekrachtiging van de bestreden beschikking tot ontheffing van de moeder van het gezag over [kind 1], [kind 2], [kind 3] en [kind 4] en tot ontheffing van de vader van het gezag over [kind 3] en [kind 4] en de stichting te benoemen tot voogdes over de vier kinderen.
4.3
De stichting heeft in haar verweerschriften in beide zaken verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
Op grond van artikel 1:266 (oud) van het Burgerlijk Wetboek (BW), dat in deze zaak van toepassing is gebleven, kan de rechter, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen ontheffen, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
4.5
Ingevolge het eerste lid van artikel 1:268 lid 1 (oud) BW, welk artikel in deze zaak van toepassing is gebleven, kan ontheffing niet worden uitgesproken, indien de ouder zich daartegen verzet. Deze regel lijdt ingevolge artikel 1:268 lid 2 (oud), aanhef en onder a, BW uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de ernstige bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of gezondheid van de minderjarige als bedoeld in artikel 1:254 (oud) BW af te wenden.
4.6
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot ontheffing van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
4.7
Het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouder(s) om het kind in het pleeggezin waar het verblijft te laten opgroeien dient in de beoordeling te worden betrokken, maar staat -gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie- niet (zonder meer) in de weg aan een gedwongen ontheffing.
4.8
De moeder en de vader stellen dat niet is voldaan aan de vereisten ex artikel 1:268 (oud) BW. Zij voeren ieder afzonderlijk in hun beroepschriften, kort samengevat, aan dat de duur van de uithuisplaatsing en de ondertoezichtstelling hen niet kan worden tegengeworpen, omdat de stichting in het kader van deze maatregelen niet dan wel onvoldoende heeft gewerkt aan de terugplaatsing van de kinderen bij hen. De invulling van deze maatregelen is ten onrechte geheel afhankelijk gesteld van een psychologisch onderzoek van de ouders, zonder dat is gekozen voor het opnieuw inzetten van hulpverlening. De moeder en de vader zijn inmiddels gescheiden. Blijkens het inmiddels uitgevoerde psychologische onderzoek van de moeder heeft de moeder het vermogen opvoedingsvaardigheden te leren en is zij hiertoe bereid, zodat ook niet kan worden geconcludeerd dat zij ongeschikt of onmachtig is de plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. Niet kan worden uitgesloten dat de uithuisplaatsing en de ondertoezichtstelling als gevolg van de nieuwe situatie, mede in acht genomen de resultaten van het psychologisch onderzoek van de moeder, alsnog effect zullen sorteren, aldus de moeder en de vader.
De moeder voert in haar beroepschrift voorts nog aan dat zij inmiddels laat zien beter te kunnen inspelen op de behoeften van de kinderen tijdens de contactmomenten.
Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder verklaard inmiddels in te zien dat terugplaatsing van [kind 3] en [kind 4] bij haar niet meer reëel is en dat, indien het belang van deze kinderen gediend is met een ontheffing van het gezag, de pleegouders het gezag dienen te krijgen.
4.9
De moeder stelt in haar beroepschrift dat een ontheffing van haar van het gezag over [kind 1] niet noodzakelijk is om duidelijkheid over het perspectief van [kind 1] te creëren. Dit gelet op de overplaatsing van [kind 1] naar de open behandelgroep Fides, de daarmee gepaard gaande MDFT gezinsondersteuning en de aanvaarding van een en ander door de moeder en [kind 1]. [kind 1] wil dat de moeder het gezag behoudt, aldus de moeder. De moeder is van mening dat [kind 1] zich optrekt aan de nieuwe start die de moeder heeft gemaakt en dat ontheffing van het gezag hieraan afbreuk doet.
Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder haar twijfels geuit over de haalbaarheid van terugplaatsing van [kind 1] bij haar. De moeder heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [kind 1], maar het ouderlijk gezag over haar te willen behouden.
4.1
De raad is van mening dat de moeder en de vader onmachtig zijn om hun plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. De moeder en de vader hebben de nodige inspanningen betracht om aan de terugplaatsingsvoorwaarden te voldoen, maar dit is niet toereikend gebleken. Bovendien lukt het de moeder en de vader onvoldoende om aan te sluiten bij de (behoeften van de) kinderen. De huidige maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn onvoldoende om de ernstige bedreiging ex artikel 1:254 (oud) BW af te wenden. De ontheffing zal duidelijkheid verschaffen over het toekomstperspectief van de kinderen. Het belang van de kinderen bij continuïteit in de opvoedsituatie en een ongestoord ontwikkelings- en hechtingsproces dient te prevaleren boven het recht van de moeder en de vader op behoud van het inmiddels uitgeholde gezag, aldus de raad.
4.11
De stichting voert in haar verweerschrift in het hoger beroep van de moeder aan dat zij, anders dan de moeder en de vader betogen, wel degelijk voldoende invulling aan de ondertoezichtstelling heeft gegeven. De stichting heeft getracht om in samenwerking met de ouders de mogelijkheid van terugplaatsing van de kinderen te onderzoeken, maar de ouders hebben niet aan alle gestelde voorwaarden voor terugplaatsing voldaan. De moeder en de vader hebben bij de start van de ondertoezichtstelling de hulpverlening ondermijnd en gefrustreerd door voortdurend de verantwoordelijkheid voor de problemen buiten zichzelf te leggen en de strijd aan te gaan met de hulpverleners. De ouders zijn gestopt met de hulpverlening bij De Waag en de hulpverlener van Tien voor Toekomst van het Leger des Heils is na twee gesprekken afgehaakt omdat zij zich bedreigd voelde. Daarop heeft de stichting besloten dat de ouders een persoonlijkheidsonderzoek moesten ondergaan om zicht te krijgen op de vraag welke hulpverlening wél bij hen zou aansluiten. Ondanks bemiddeling van de stichting waardoor in augustus 2012 bij Altrecht met het psychologisch onderzoek kon worden gestart, hebben de ouders nagelaten daarover contact op te nemen. Uiteindelijk heeft de moeder pas in maart 2013 een onderzoek bij Altrecht ondergaan terwijl de vader daar nooit is verschenen. Hoewel de moeder in maart 2013 van Altrecht het advies heeft gekregen in therapie te gaan, heeft zij dit advies tot op heden niet opgevolgd. De moeder heeft sedert haar scheiding van de vader een positieve ontwikkeling doorgemaakt, waarvan alle kinderen profiteren in het beperkte contact dat zij met haar hebben, maar de vraag is of deze ontwikkeling bij de moeder in stand blijft als de ontheffing wordt opgeheven, aldus de stichting. [kind 3] en [kind 4] ontwikkelen zich goed in de (perspectief biedende) pleeggezinnen en zijn daar gehecht. [kind 2] verblijft graag in het (perspectief biedende) gezinshuis en heeft daar haar eigen plekje verworven. [kind 1] laat zich moeilijk sturen. De moeder heeft haar tijdens de verlofmomenten wegens conflicten regelmatig moeten terugsturen naar de groep. De schoolgang van [kind 1] is zeer problematisch, haar positie op de groep wankelt en de vraag is hoe zich dit ontwikkelt als het gezagskader wordt gewijzigd, aldus de stichting.
4.12
De stichting voert in haar verweerschrift in het hoger beroep van de vader aan dat sinds 2007 hulpverlening nauw bij het gezin betrokken is geweest en dat tijdens de uithuisplaatsing is geïnvesteerd in de ouders individueel en gezamenlijk. De vader is geadviseerd voor zijn agressieregulatieproblematiek hulpverlening van De Waag te accepteren, hetgeen hij niet heeft gedaan. De vader heeft evenmin meegewerkt aan een persoonlijkheidsonderzoek om zicht te geven op zijn opvoedkwaliteiten. Ten tijde van de uithuisplaatsing was sprake van kindermishandeling in de vorm van lichamelijke en pedagogische verwaarlozing. Doordat de vader zich niet begeleidbaar en behandelbaar heeft opgesteld gedurende de ondertoezichtstelling is er geen vertrouwen gekomen in zijn capaciteiten tot (structurele) verandering. Voorts heeft de vader in toenemende mate verzuimd contact tussen [kind 3] en [kind 4] en hem mogelijk te maken, waardoor zij van hem zijn vervreemd en het niet in hun belang is te werken aan terugplaatsing bij hem. [kind 3] en [kind 4] zijn veilig gehecht in hun pleeggezin, hebben een belast verleden en zijn gebaat bij de rust en structuur die hen in het pleeggezin worden geboden, aldus de stichting.
4.13
Het hof overweegt als volgt.
Algemeen
4.14
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt het volgende naar voren. Ten tijde van de start van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in mei 2011 kenmerkte de woonsituatie van de vier kinderen zich door veel chaos en extreme vervuiling. De kinderen werden slecht verzorgd en onvoldoende gestimuleerd. De moeder en de vader bleken onvoldoende in staat om alle kinderen de juiste zorg, begeleiding en individuele aandacht te geven. [kind 1], toen vijftien jaar oud, droeg de volledige verantwoordelijkheid voor haar diabetes en [kind 2], toen twaalf jaar oud, toonde forse gedragsproblematiek. Er bestonden zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling van deze meisjes. De politie maakte melding van fysieke mishandeling van de kinderen en de moeder door de vader.
4.15
De stichting heeft vanaf het begin van de ondertoezichtstelling intensief met de moeder en de vader samengewerkt. Een lange tijd is gewerkt aan mogelijkheden om te komen tot terugplaatsing en aan het vinden van een goede omgangsregeling. In de schriftelijke aanwijzing van 10 juni 2011 zijn de voorwaarden voor terugplaatsing opgenomen, maar aan deze voorwaarden is onvoldoende voldaan. Terugplaatsing van de kinderen is niet haalbaar gebleken. De moeder en de vader zijn onvoldoende in staat gebleken om van de aangeboden hulpverlening te profiteren. Zij uiten zich overwegend wantrouwend en negatief jegens de hulpverlening. Hulpverlening wordt niet opgestart, of opgestart maar zonder (of met onvoldoende) resultaat afgesloten.
4.16
Het lukt de moeder en de vader ook onvoldoende om aan te sluiten bij de behoeften van de kinderen. Er bestaan zorgen omtrent hun beider mogelijkheden om de kinderen structuur te bieden en de kinderen niet met hun eigen belangen en emoties te belasten.
De begeleide bezoeken van de moeder aan de twee jongste kinderen zijn in frequentie verlaagd omdat met name [kind 3] heftig reageerde op de bezoeken van haar moeder. De moeder heeft thans één keer per vijf weken onder begeleiding omgang met de twee jongsten. De contactmomenten met de moeder zijn begeleid omdat het voor de moeder moeilijk is om goed aan te sluiten bij de kinderen. De moeder lijkt, aldus de Rapportage Psychologisch Onderzoek, over genoeg eigenschappen te beschikken om van hulpverlening te profiteren en een goede moeder te zijn. Uit dit onderzoek komen echter tevens de volgende aspecten naar voren. De moeder heeft onderliggend ook kwetsbare persoonlijkheidstrekken. Zij heeft twee kanten in haar persoonlijkheid. Enerzijds een aangepaste, sterke, vlotte, zekere, sociale en gecontroleerde zelfpresentatie. Anderzijds onderliggend meer wantrouwen, verzet, onkritisch zijn, impulsiviteit en ongedifferentieerdheid met meer afscherming van anderen, aldus het rapport. Deze laatste kant wordt vooral zichtbaar bij krenking en verlating. Zij heeft niet veel inzicht in deze onderliggende dynamiek. Er is weinig zelfreflectief vermogen en een verhoogde dispositie tot het ontwikkelen van wantrouwen en achterdocht. Door haar primair permissieve opvoedingsstijl kan er een zeker gebrek aan structuur in de opvoeding zijn, aldus het rapport.
De vader heeft zich in het verleden schuldig gemaakt aan fysieke mishandeling van de kinderen. Hij heeft, ondanks de schriftelijke aanwijzing, nagelaten voor zijn agressieregulatietherapie in behandeling te gaan. Voorts heeft hij geen medewerking willen verlenen aan een persoonlijkheidsonderzoek, zodat zicht op zijn opvoedvaardigheden ontbreekt. De begeleide bezoeken van de vader aan de twee jongste kinderen vinden sinds september 2013 niet meer plaats. Door zonder enige reden uit het leven van deze kinderen te verdwijnen, laat hij (wederom) zien onvoldoende in staat te zijn te denken vanuit het belang van de kinderen.
4.17
Gelet op het voorgaande acht het hof de moeder ongeschikt en onmachtig om [kind 1], [kind 2], [kind 3] en [kind 4] te verzorgen en op te voeden en de vader ongeschikt en onmachtig om zijn plicht tot verzorging en opvoeding van [kind 3] en [kind 4] te vervullen. Bij dit oordeel speelt wat betreft het gezag van de moeder over [kind 1] en [kind 2] mede een rol de problematiek van deze kinderen, waarop hierna zal worden ingegaan.
[kind 1] en [kind 2]
4.18
[kind 1] heeft een zeer belast verleden. Zij groeide op in een onveilige gezinssituatie waarin sprake was van huiselijk geweld. Er waren zorgen op sociaal, emotioneel en lichamelijk gebied. Zij was thuis baldadig en had last van wisselende stemmingen. Zij was moeilijk benaderbaar. Zij heeft suikerziekte, waarvoor zij insuline moet spuiten. [kind 1] is in het verleden onzorgvuldig omgegaan met haar suikerziekte.
Ten aanzien van [kind 1] bestaan nog immer grote zorgen. Zij is een zeer beschadigd meisje dat nauwelijks verandering heeft laten zien in haar gedrag sinds de uithuisplaatsing. De moeder moet tijdens de verlofmomenten regelmatig haar grens aangeven en in 2014 heeft zij [kind 1] een aantal malen wegens conflicten moeten terugsturen naar de behandelgroep. De moeder heeft deze conflictsituaties niet zelf kunnen oplossen, waardoor uiteindelijk interventie door de politie noodzakelijk is gebleken. In 2014 is [kind 1] tijdelijk teruggeplaatst geweest in de gesloten setting. De moeder heeft ter zitting in hoger beroep bevestigd dat [kind 1] zich moeilijk laat sturen. Er bestaan ook nog steeds veel zorgen over de schoolgang van [kind 1]. [kind 1] heeft in diverse instellingen verbleven en haar problematiek is zeer complex. Zij heeft intensieve behandeling en begeleiding nodig. Gelet op een en ander is terugplaatsing van [kind 1] bij de moeder niet meer haalbaar. De conclusie luidt dat er gegronde vrees bestaat dat de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing niet voldoende zijn om de bedreiging in de ontwikkeling van [kind 1] af te wenden.
4.19
Het geheel overziende is het hof van oordeel dat een gedwongen ontheffing van de moeder van het gezag over [kind 1] noodzakelijk is en in het belang van [kind 1].
4.2
[kind 2] is een meisje met ADHD. Ook zij heeft een zeer belast verleden en groeide tot aan haar tiende levensjaar op in een onveilige gezinssituatie waarin sprake was van huiselijk geweld. Er waren zorgen over haar op cognitief, sociaal, emotioneel en lichamelijk gebied. Zij was druk in haar gedrag en had moeite met het accepteren van gezag.
[kind 2] woont sinds eind 2012 in het huidige, perspectief biedende gezinshuis. Zij verblijft hier graag en heeft hier haar eigen plekje verworven. [kind 2] maakt een leeftijdsadequate ontwikkeling door en zij heeft een positieve gedragsontwikkeling laten zien sinds de uithuisplaatsing. Het is niet in haar belang om hierin opnieuw een wijziging aan te brengen. Naar de gezinsvoogd ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, ligt, gezien de positieve ontwikkelingen van [kind 2] in het gezinshuis, het toekomstperspectief van [kind 2] tot aan haar meerderjarigheid vooralsnog in het gezinshuis. Een jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing brengt onzekerheid mee over haar opvoedingsperspectief en levert bij [kind 2] spanningen op. [kind 2] heeft naar het oordeel van het hof belang bij zekerheid, continuïteit en een duidelijk en stabiel toekomstperspectief. Dit belang dient zwaarder te wegen dan het recht van de moeder op het uitoefenen van het ouderlijk gezag over haar. Er bestaat gegronde vrees dat de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing niet voldoende zijn om de bedreiging in de ontwikkeling van [kind 2] af te wenden.
4.21
Alles overziende is het hof van oordeel dat een gedwongen ontheffing van de moeder van het gezag over [kind 2] noodzakelijk is en in het belang van [kind 2].
[kind 3] en [kind 4]
4.22
[kind 3] en [kind 4] ontwikkelen zich goed in de pleeggezinnen waar zij reeds sedert een kleine twee jaar verblijven. Zij zijn goed gehecht in hun pleeggezin. Het is niet in hun belang om hierin opnieuw een wijziging aan te brengen. Er is voor hen geen perspectief op thuisplaatsing bij de moeder of bij de vader. De moeder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij inmiddels tot het inzicht is gekomen dat [kind 3] en [kind 4] een stabiele leefomgeving nodig hebben, die zij hen niet kan bieden. Het hof acht het in het belang van [kind 3] en [kind 4] dat duidelijk is wie hen verzorgt en opvoedt, wie beslissingen over hen neemt, wat hun toekomstperspectief is en dat dit perspectief gewaarborgd is. Een jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing brengt onzekerheid mee over hun opvoedingsperspectief. Het belang van [kind 3] en [kind 4] bij zekerheid, continuïteit en een duidelijk en stabiel toekomstperspectief dient naar het oordeel van het hof zwaarder te wegen dan het belang van de moeder en de vader bij het uitoefenen van het ouderlijk gezag over hen. Er bestaat gegronde vrees dat de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing niet voldoende zijn om de bedreiging in de ontwikkeling van beide kinderen af te wenden.
4.23
Alles overziende is het hof van oordeel dat een gedwongen ontheffing van de moeder en van de vader van het gezag over [kind 3] en [kind 4] noodzakelijk is en in het belang van deze kinderen.
Voogdijbenoeming
4.24
In de bestreden beschikking is ervan uitgegaan dat uitsluitend de moeder is belast met het gezag over [kind 1] en [kind 2]. Ter zitting in hoger beroep heeft het hof deze kwestie ambtshalve aan de orde gesteld en als voorlopig oordeel uitgesproken dat de vader nog belast is met het gezag over deze kinderen. Daarop heeft de raadsvertegenwoordiger ter zitting een mondeling verzoek gedaan de vader te ontheffen van het gezag over [kind 1] en [kind 2]. Het hof heeft ter zitting de moeder, de vader, de raad en, na de zitting, de stichting meegedeeld dat zij zich over een en ander nader schriftelijk mogen uitlaten.
4.25
De raad heeft in zijn schriftelijke reactie, kort gezegd, bericht dat inderdaad is miskend dat de vader het gezag over [kind 1] en [kind 2] heeft. De raad heeft meegedeeld met het oog hierop het voornemen te hebben zo spoedig mogelijk een verzoek tot beëindiging van het gezag van de vader over deze beide kinderen aan de rechtbank voor te leggen.
4.26
Zijdens de moeder is in een schriftelijke reactie aangevoerd dat de vader inderdaad is belast met het gezag over [kind 1], maar dat met betrekking tot [kind 2] uitsluitend de moeder het gezag heeft (waarover hierna meer).
4.27
Van de zijde van de vader is bezwaar gemaakt tegen het eerst ter zitting in hoger beroep mondeling gedane verzoek van de raad tot ontheffing van hem van het gezag over [kind 1] en [kind 2]. Zijns inziens dient dit verzoek bij de rechtbank te worden ingediend.
4.28
Van de zijde van de stichting is geen reactie meer ontvangen.
4.29
Het hof is van oordeel dat de vader is belast met het gezag over [kind 1] en overweegt daartoe als volgt. De rechtbank Utrecht heeft bij beschikking van 25 mei 2011 op de voet van artikel 1:252t BW de moeder en de vader gezamenlijk belast met het gezag over [kind 1]. De ontbinding van het huwelijk tussen de vader en de moeder heeft in dit gezamenlijk gezag geen verandering gebracht, aangezien in de desbetreffende echtscheidingsbeschikking geen beslissing is gegeven omtrent het gezag over [kind 1]. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:253v BW wordt bij ontheffing van (in dit geval) de moeder van het gezag over [kind 1] de vader ([verzoeker]) niet alléén met het gezag belast dan nadat de niet met het gezag belaste ouder (in dit geval [A.]) in de gelegenheid is gesteld te verzoeken hem, [A.], met het gezag over [kind 1] te belasten. Aangezien [A.] onder curatele is gesteld en daarmee onbevoegd tot het gezag, behoeft hem die gelegenheid niet te worden geboden. Een en ander betekent dat de vader het gezag over [kind 1] toekomt.
4.3
Voorts is het hof van oordeel dat de vader met het gezag over [kind 2] belast is gebleven. Door na de erkenning van [kind 2] met de moeder in het huwelijk te treden, zijn de moeder en de vader vanaf de datum van huwelijkssluiting van rechtswege belast geworden met het gezamenlijk gezag over [kind 2]. Dit volgt uit het bepaalde in artikel 1:251 lid 1 BW. Anders dan de moeder betoogt, is hierin geen verandering gekomen door de ontbinding van het huwelijk tussen de moeder en de vader. Ingevolge het tweede lid van genoemd wetsartikel zijn de moeder en de vader na de huwelijksontbinding het gezamenlijk gezag blijven uitoefenen. Volgens de moeder heeft de rechtbank in de echtscheidingsbeschikking van 20 november 2013 een gezagsvoorziening met betrekking tot [kind 2] getroffen door te bepalen dat het ouderschapsplan onderdeel van die beschikking uitmaakt en de moeder en de vader in dat ouderschapsplan zijn overeengekomen “enkel” het gezamenlijk gezag over [kind 3] en [kind 4] te willen uitoefenen. Dit betoog faalt. Uit het ouderschapsplan blijkt niet dat de moeder en de vader hebben beoogd aan de vader zijn positie in het gezamenlijk gezag te ontnemen, maar slechts dat zij meenden dat uitsluitend de moeder met het gezag over [kind 2] was belast. Reeds hierom kan niet worden aangenomen dat in de echtscheidingsbeschikking een beslissing tot beëindiging van het gezamenlijk gezag ligt besloten.
4.31
Het voorgaande betekent dat de ontheffing van de moeder van het gezag over [kind 1] en [kind 2] meebrengt dat de vader als enige het gezag over hen heeft. De raadsvertegenwoordiger heeft ter zitting in hoger beroep een mondeling verzoek gedaan tot ontheffing van ook de vader uit het gezag over deze kinderen, maar het hof neemt dit verzoek niet in behandeling. De vader was niet in persoon op de zitting aanwezig en is daarom niet zelf op dit verzoek gehoord kunnen worden. Zijn advocaat heeft in de schriftelijke reactie na de zitting bezwaar gemaakt tegen de behandeling en de beoordeling van het bewuste verzoek eerst door het hof. Voorts heeft de raad zijn ter zitting gedane mondelinge verzoek klaarblijkelijk niet willen handhaven, gelet op de latere mededeling van de raad dat hij voornemens is zo spoedig mogelijk een verzoek tot beëindiging van het gezag van de vader over deze kinderen bij de rechtbank in te dienen.
4.32
Aangezien de vader na de ontheffing van de moeder van het gezag over [kind 1] en [kind 2] het gezag over deze kinderen toekomt, is van een gezagsvacuüm geen sprake. Daarom kan de benoeming van de stichting tot voogdes over deze beide kinderen niet in stand blijven. In zoverre zal de bestreden beschikking worden vernietigd.
4.33
De benoeming van de stichting tot voogdes over [kind 3] en [kind 4] zal worden bekrachtigd. Een neutrale instantie als de stichting is op dit moment het meest geëigend om de voogdij uit te oefenen.

5.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking
- bekrachtigen ten aanzien van de ontheffing van de moeder van het gezag over [kind 1],
[kind 2], [kind 3] en [kind 4],
- bekrachtigen ten aanzien van de ontheffing van de vader van het gezag over [kind 3] en
[kind 4],
- bekrachtigen ten aanzien van de benoeming van de stichting tot voogdes over [kind 3]
en [kind 4] en
- vernietigen ten aanzien van de benoeming van de stichting tot voogdes over [kind 1] en
[kind 2].

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigtde beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 december 2013 ten aanzien van de ontheffing van de
moedervan het gezag over de minderjarigen:
- [kind 1] ([kind 1]), geboren op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats],
-[kind 2] ([kind 2]), geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats],
- [kind 3] ([kind 3]), geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats], en
- [kind 4] ([kind 4]), geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats];
bekrachtigtdeze beschikking voorts ten aanzien van de ontheffing van de
vadervan het gezag over de hiervoor genoemde [kind 3] en [kind 4];
bekrachtigtdeze beschikking tevens ten aanzien van de benoeming van de stichting tot voogdes over de hiervoor genoemde [kind 3] en [kind 4];
vernietigtdeze beschikking ten aanzien van de benoeming van de stichting tot voogdes over de hiervoor genoemde [kind 1] en [kind 2], en in zoverre opnieuw beschikkende: wijst af het verzoek van de raad om de stichting te benoemen tot voogdes over de hiervoor genoemde [kind 1] en [kind 2];
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.M. Mostermans, J.I.M.W. Bartelds en M.A.J.S. de Vries Robbé-de Roy van Zuydewijn, bijgestaan door mr. A.B. de Wit als griffier, en is op 19 februari 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.