ECLI:NL:GHARL:2015:2433

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
1 april 2015
Zaaknummer
200.138.027-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid herstelexploot en herstel processuele fouten in civiele procedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 maart 2015, gaat het om een hoger beroep in een civiele procedure. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.A. Buijs, heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. M.M. Mok, met betrekking tot een koopovereenkomst voor een zeilboot. De rechtbank Noord-Nederland had eerder in deze zaak geoordeeld, maar de appellant is in hoger beroep gegaan, onder andere vanwege de toelaatbaarheid van een herstelexploot. Het hof heeft vastgesteld dat het eerste exploot van dagvaarding niet voldeed aan de vereisten van de wet, maar dat het herstelexploot tijdig was uitgebracht en aan de vereisten voldeed. Hierdoor werd de appellant ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.

De zaak draait om de vraag of er een koopovereenkomst tot stand is gekomen tussen de partijen met betrekking tot de zeilboot. De appellant stelt dat er geen koopovereenkomst is gesloten, terwijl de geïntimeerde dit betwist. Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat er voldoende bewijs is voor de stelling dat een mondelinge koopovereenkomst is gesloten. De appellant heeft een deel van de koopsom betaald, maar er resteert nog een bedrag dat verschuldigd is. Het hof heeft de appellant toegelaten tot het tegenbewijs tegen de stelling dat er een koopovereenkomst is gesloten.

De beslissing van het hof houdt in dat de verdere behandeling van de zaak wordt aangehouden in afwachting van de bewijslevering door de appellant. Het hof heeft ook de procedure voor het verhoor van getuigen vastgesteld, waarbij de appellant de namen en woonplaatsen van de getuigen tijdig moet opgeven. De zaak blijft dus open voor verdere behandeling, waarbij de appellant de kans krijgt om zijn standpunt te onderbouwen met bewijs.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.138.027/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 421313 / CV EXPL 13-698)
arrest van de eerste kamer van 31 maart 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. M.A. Buijs, kantoorhoudend te Heerenveen,
tegen
[geïntimeerde]h.o.d.n. [X]
,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M.M. Mok, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van
17 april 2013 en 6 augustus 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, sector kanton, locatie Leeuwarden (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 4 november 2013,
- het herstelexploot van 12 november 2013,
- de memorie van grieven, tevens akte houdende wijziging c.q. vermeerdering van eis,
- akte uitlating van de zijde van [geïntimeerde] d.d. 6 mei 2014,
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep (met producties),
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De (gewijzigde) eis van [appellant] in principaal hoger beroep luidt:
"het door de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, op 6 augustus 2013, onder zaaknummer / rolnummer: 421313 \ CV EXPL 13-698 in eerste aanleg gewezen vonnis tussen appellant [[appellant]], gedaagde in conventie en eiser in reconventie, en geïntimeerde [[geïntimeerde]], eiseres in conventie en gedaagde in reconventie, te vernietigen en opnieuw rechtdoende hetgeen de rechtbank in eerste aanleg had behoren te doen, bij arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
In conventie:
Tot niet-ontvankelijkverklaring van eiseres in conventie [[geïntimeerde]] in haar vorderingen c.q. tot afwijzing daarvan, met veroordeling van eiseres in conventie [[geïntimeerde]] in de proceskosten;
In reconventie:
a. gedaagde in reconventie [[geïntimeerde]] te veroordelen om aan eiser in reconventie [[appellant]] te betalen het bedrag van € 10.000,00 (zegge: tienduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding in eerste aanleg;
b. gedaagde in reconventie [[geïntimeerde]] te veroordelen in de proceskosten."
2.4
In incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] gevorderd:
"het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden d.d. 6 augustus 2013 (zaaknummer 421313\CV EXPL 13-698) te vernietigen voorzover betrekking hebbend op de vordering tot vergoeding van de liggelden, onderhoud en schoonmaakkosten, administratiekosten en de verzekeringspremie van in totaal € 2.975,- , alsmede ten aanzien van het resterende deel van de koopsom en de buitengerechtelijke incassokosten en opnieuw rechtdoende appellant alsnog te veroordelen overeenkomstig de in prima gestelde eis, zo nodig met verbetering van gronden, en met veroordeling van appellant in de kosten, aan de zijde van geïntimeerde in eerste aanleg en hoger beroep gevallen, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad".

3.De ontvankelijkheid

3.1.
Op 4 november 2013 is het exploot van dagvaarding uitgebracht aan [geïntimeerde] waarbij het exploot is betekend aan het adres van zijn gemachtigde in eerste aanleg. Op
12 november 2013 is een herstelexploot uitgebracht dat is betekend aan de statutaire vestigingsplaats van [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft gesteld dat het eerste exploot niet voldoet aan de vereisten van artikel 50 in verband met 46 Rv, hetgeen nietigheid met zich brengt. Het tweede exploot is na het verstrijken van de appeltermijn uitgebracht, zodat [appellant] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep, aldus [geïntimeerde].
3.2.
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 343 Rv moet de dagvaarding in hoger beroep, kort weergegeven, aan dezelfde vorm en dezelfde vereisten voldoen als die in eerste aanleg. Op grond van artikel 50 Rv dient de betekening aan privaatrechtelijke rechtspersonen plaats te vinden aan hun kantoor of aan de persoon of de woonplaats van een van de bestuurders. Het hof stelt vast dat het eerstgenoemde exploot van dagvaarding in hoger beroep is betekend aan het adres van de gemachtigde van [geïntimeerde] in eerste aanleg, niet zijnde een deurwaarder of advocaat, en daarmee niet voldoet aan de eisen van
artikel 50 Rv. Op basis van artikel 66 lid 1 Rv brengt de niet-naleving hiervan slechts nietigheid mee voor zover aannemelijk is dat degene voor wie het exploot is bestemd, door het gebrek onredelijk is benadeeld. Hetgeen is gesteld noch gebleken. Het tweede lid van artikel 66 Rv bepaalt dat het gebrek bij exploot kan worden hersteld. Ingevolge
artikel 120 Rv kan een gebrek in een exploot van dagvaarding dat nietigheid meebrengt, bij exploot uitgebracht voor de oorspronkelijk aangezegde eerste roldatum, worden hersteld. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] bij het eerstgenoemde exploot is gedagvaard tegen
3 december 2013. Het herstelexploot is uitgebracht op 12 november 2013 en daarmee ruim voor de roldatum. Nu het herstelexploot ook overigens aan de vereisten van
artikel 45 e.v. Rv voldoet kan [appellant] in zijn beroep worden ontvangen.

4.De wijziging van eis

4.1.
[geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellant]. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Ter zake van de vordering van [appellant] zal derhalve recht worden gedaan op de gewijzigde eis.

5.De vaststaande feiten

5.1.
In zijn vonnis van 6 augustus 2013 heeft de kantonrechter onder r.o. 2 één feit vastgesteld. Hiertegen zijn grieven 1 en 2 in principaal appel mede gericht, die hieronder aan de orde zullen komen. Het hof ziet hierin aanleiding de feiten zelf vast te stellen. Tussen partijen zijn de volgende feiten niet in geschil.
5.2.
[appellant] was eigenaar van een kleine zeilboot, type [boot 1]. [geïntimeerde] heeft deze boot in het jaar 2011 voor een bedrag van € 2.500,- van [appellant] gekocht. De koopprijs heeft [geïntimeerde] onder zich gehouden.
5.3.
Tussen partijen is een stuk opgemaakt met de volgende inhoud:
"Dhr. [appellant]
(…)
Heeft 2500,- euro in bewaring gegeven aan.
Heden 28-09-2011 1110,- erbij totaal nu 28-09- 2011 3610,-[toevoeging hof: deze zin is met de hand erbij geschreven]
Dhr. [geïntimeerde]
(…)
Heden 7 juli 2011
Ondergetekende
Dhr. [geïntimeerde]
Dhr [appellant]. "
5.4.
[geïntimeerde] heeft een stuk opgemaakt met handgeschreven de volgende inhoud:
"Dhr [appellant] koper
E. [geïntimeerde] Verkoper (met handtekening)
Restant koopsom per heden 9-9-2012
€ 6000,- Euro nog te voldoen.
betref [boot 2]"
5.5.
[geïntimeerde] heeft [appellant] een brief gezonden gedateerd 21 november 2012 met onder meer de volgende inhoud:
"(…)
Betreft: ingebrekestelling
(…)
Ondanks herhaaldelijk verzoek om het openstaande bedrag van € 9.525,00 incl. door ons gemaakte kosten m.b.t. de aanschaf van de [boot 2] op 15 november 2011 catalogus nr. 3890 hebben wij nog geen betaling van u mogen ontvangen.
(…)"
5.6.
Bij brief van 5 december 2012 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] [appellant] onder meer geschreven:
"(…) Cliënte heeft aan u verkocht en geleverd op 15-11-2011 het zeilschip [boot 2] als nader bekend, ik heb het verkoop leaflet bijgevoegd.
De prijs van het schip bedroeg € 24.500,00, uit coulance overwegingen is het schip aan u verkocht voor € 19.500,00 en heeft u op het schip ingeruild uw eigen boot een [boot 1] 24 tegen een inruilprijs van € 2.500,00, zodat resteerde te betalen een bedrag van € 17.000,00.
Hierover werd afgesproken dat u het schip in gelijke maandelijkse termijnen mocht voldoen binnen24 maanden na aankoop.
Daarnaast werden ten behoeve van u kosten gemaakt als hier gespecificeerd: (…)
Het totaal van deze werkzaamheden bedroeg € 2.975,00.
(…)
Er had moeten worden ingelost een bedrag van € 8.500,00 zodat u per saldo € 3.975,00 te weinig heeft betaald.
De overeenkomst is ontbonden en het restant verschuldigde is dan ook ineens opeisbaar geworden inclusief rente en kosten.(…)"

6.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

6.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld om aan haar te betalen een bedrag van € 10.327,67 te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom van € 9.350,00 vanaf 29 januari 2013 tot aan de dag van algehele betaling en in de proceskosten. Zij heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat tussen partijen een koopovereenkomst is gesloten met betrekking tot de [boot 2] en dat de tussen partijen getroffen betalingsregeling niet word nagekomen waardoor zij de resterende koopsom van € 6.000,- ineens vordert en voorts de teruggave van door haar gemaakte kosten ter zake liggeld, schoonmaakkosten, onderhoudskosten, winterklaar maken, administratie- en vervoers- en verzekeringskosten een bedrag van € 3.350,-.
6.2.
In reconventie heeft [appellant] gevorderd, terugbetaling van de koopsom, een bedrag van € 13.500,-, vermeerderd met rente. Voorts heeft hij afgifte gevorderd van diverse eigendommen die zich aan boord van de [boot 2] zouden bevinden.
6.3.
De kantonrechter heeft, verkort weergegeven, in conventie [appellant] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 3.608,34, vermeerderd met de wettelijke rente over € 3.166,67. Dit betreft de vervallen termijnen van het restant verschuldigde op de koopprijs van de [boot 2] en buitengerechtelijke kosten. In reconventie zijn de vorderingen van [appellant] afgewezen. [appellant] is in conventie en in reconventie veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen.

7.Behandeling van de grieven

7.1.
De grieven 1, 2, 4 en 5 in principaal hoger beroeprichten zich alle in essentie tegen het oordeel van de kantonrechter dat tussen partijen een koopovereenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de [boot 2].
7.2.
In de toelichting op voornoemde grieven wordt gesteld dat er nimmer sprake is geweest van een koopovereenkomst tussen partijen met betrekking tot de [boot 2]. Tussen partijen zou afgesproken dat [appellant] een boot van [geïntimeerde] zou kopen, in afwachting daarvan hield [geïntimeerde] gelden van [appellant] onder zich. Dit blijkt onder meer uit het feit dat de [boot 2] nooit aan hem is geleverd en [geïntimeerde] zich steeds als eigenaar is blijven gedragen, zo stelt [appellant].
7.3.
In eerste aanleg is namens [appellant] gesteld (CvA nr. 3):
"(…)[geïntimeerde] jr. heeft de koopsom verlaagd naar een vriendenprijs € 19.500,-, met inruil daarop van de [boot 1] voor
€ 2.500,-, zodat [appellant] € 17.000,00 zou moeten bijbetalen. Dat [appellant] de koopsom niet ineens kon betalen was geen probleem. Hij mocht deze in 2,5 jaar (36 maanden) voldoen en [geïntimeerde] jr. had het over constructies die overigens nog waren te bedenken. In goed vertrouwen op [geïntimeerde] jr. en de vriendschap met hem is [appellant] op het aanbod ingegaan. [appellant] heeft in eerste instantie als aanbetalingen op de koopsom op 7 juli 2011 een bedrag van € 2.500,00 aan [geïntimeerde] jr. gegeven en op 28 september 2011 het bedrag van € 1.110,00 voor ontvangst waarvan [geïntimeerde] jr. heeft getekend (prod.1) [appellant] heeft steeds als hij over contante bedragen van enige omvang kon beschikken afgelost (…) Op verzoek van [appellant] heeft [geïntimeerde] jr. hem nog wel een opgave gedaan wat hij nog diende te betalen. Op9 september 2012 resteerde nog een bedrag van € 6.000,- (prod.2)"( CvA, nr.3). Tijdens de comparitie in eerste aanleg heeft [appellant] verklaard:
"Ik heb telkens naar een schriftelijk contract gevraagd, echter kwam dit niet. Ik heb voor een deel de koopprijs van de boot betaald. Ik kon geen regeling met [geïntimeerde] treffen; ik had uiteindelijk meer kunnen betalen dan dat ik tot nu toe gedaan heb."
7.4.
In hoger beroep geeft [appellant] dan ook een andere lezing van de gebeurtenissen. [appellant] zou slechts voor een vakantie gebruik hebben gemaakt van de [boot 2].
7.5.
Het hof overweegt dat het hoger beroep mede ertoe strekt de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen zij in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten. Het staat [appellant] daarom in beginsel vrij in hoger beroep een ander standpunt in te nemen dan hij in eerste aanleg heeft gedaan, ook als dat standpunt sterk afwijkt van eerder ingenomen standpunten. Een verklaring voor deze koerswijziging hoeft [appellant] ook niet te geven (ECLI:NL:HR:2010:BM3912).
7.6.
De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van de door [geïntimeerde] aan haar vordering ten grondslag gelegde overeenkomst van november 2008 ligt, conform de hoofdregel van artikel 150 Rv, bij [geïntimeerde]. Van [geïntimeerde] mag in dit verband verwacht worden dat zij de gestelde overeenkomst “inkleurt” door feiten en omstandigheden te stellen omtrent (de aanloop naar) de overeenkomst en dit naar vermogen te staven met stukken.
7.7.
[geïntimeerde] heeft gesteld dat tussen partijen is afgesproken dat zij het toenmalige schip van [appellant] ([boot 1]) zou kopen voor een bedrag van € 2.500,- en dat de opbrengst zou worden aangewend voor de aankoop van een ander zeewaardig zeilschip. De koopprijs van € 2.500,- zou [geïntimeerde] tot de aankoop van een nieuw schip onder zich houden. [appellant] zou alvast geld bijeen brengen voor het aan te kopen schip. In dit kader heeft [appellant] nog een bedrag van € 1.110,- (r.o. 5.3.) aan [geïntimeerde] overhandigd. Op
15 november 2011 is vervolgens een mondelinge overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de [boot 2], waarbij de koopprijs is bepaald op € 19.500,-. Het restant saldo bedroeg ten tijde van de levering van de [boot 2] aan [appellant] € 15.890,-, af te lossen in
24 maanden. Door [appellant] is tot 9 september 2012 een bedrag van € 9.890,- op de koopsom afgelost, zodat [appellant] nog € 6.000,- dient te voldoen (r.o. 5.4.).
7.8.
Het hof overweegt dat [geïntimeerde] aldus heeft geschetst hoe de contacten tussen partijen zijn ontstaan, hoe de koop tot stand is gekomen en welke betalingen zijn verricht. [geïntimeerde] geeft voorts een afdoende verklaring, wat daar ook van zij, waarom zij de verzekerings- en liggelden is blijven voldoen en onderhoud aan de boot is blijven verrichten.
Het hof stelt verder vast tussen partijen niet in geschil is dat [geïntimeerde] de [boot 1] voor een bedrag van € 2.500,- voor [appellant] heeft verkocht, [appellant] op 28 september 2011 een bedrag van € 1.110,- aan [geïntimeerde] in bewaring heeft gegeven en dat [appellant] vervolgens in de periode tot 9 september 2012 een bedrag van € 9.890,- aan [geïntimeerde] heeft voldaan. Die bedragen komen overeen met de bedragen in de door [appellant] overgelegde schriftelijke stukken (5.3. en 5.4.), waarin tevens wordt genoemd de naam van de boot in combinatie met de woorden "restant koopsom". De door [geïntimeerde] geschetste feiten en omstandigheden in samenhang met laatstgenoemde stukken brengen het hof tot het oordeel dat [geïntimeerde] voorshands voldoende heeft bewezen dat tussen partijen een mondelinge koopovereenkomst is gesloten met betrekking tot de [boot 2], waarbij de koopsom € 19.500,- bedroeg, waarvan na aftrek van de koopsom van [boot 1], een bedrag van
€ 17.000,- resteerde die in termijnen mocht worden voldaan en waarop door [appellant] in totaal
€ 11.000,- is afgelost, zodat op 9 september 2012 nog een bedrag van € 6.000,- resteerde.
[appellant] zal echter worden toegelaten tot het tegenbewijs als in het dictum vermeld.
7.9.
Het hof zal de behandeling van de overige grieven in het principaal appel aanhouden in afwachting van de bewijslevering. Dit geldt eveneens voor
grief II in incidenteel hoger beroepdie ziet op de afwijzing van de vordering tot betaling van de resterende termijnen van de koopsom.
7.10.
Grief I in incidenteel hoger beroepricht zich tegen r.o. 5.3. van het vonnis van de kantonrechter van 6 augustus 2013. Daarin staat vermeld:
"De overige door [geïntimeerde] gevorderde bedragen zijn evenmin toewijsbaar. Gesteld noch gebleken is dat daar enige overeenkomst of andere titel aan ten grondslag ligt, zodat er reeds hierom geen reden is de vordering in zoverre toe te wijzen."In de toelichting op de grief heeft [geïntimeerde] gesteld dat er sprake is van een situatie die gekwalificeerd dient te worden als zaakwaarneming in de zin van
artikel 6:198 BW. [geïntimeerde] heeft gesteld dat zij zich op redelijke gronden heeft ingelaten met de behartiging van [appellant]'s belang. Op grond van artikel 6:200 BW is [appellant] gehouden de schade te vergoeden die [geïntimeerde] heeft geleden ten gevolge van de waarneming, aldus [geïntimeerde].
7.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] geen opdracht heeft gegeven of toestemming heeft verleend tot het maken van de kosten waarvan [geïntimeerde] vergoeding heeft gevorderd. [geïntimeerde] heeft uitsluitend zaakwaarneming aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd. Zaakwaarneming is het zich willens en wetens en op redelijke grond inlaten met de behartiging van een anders belang, zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of een elders in de wet geregelde rechtsverhouding te ontlenen (artikel 6:198 BW). Noodzaak tot ingrijpen is geen vereiste. Het gaat erom dat het ingrijpen, gelet op alle relevante feiten en omstandigheden, is gerechtvaardigd. Het behartigen van een belang van een ander zonder redelijke grond, kan niet als een rechtmatige zaakwaarneming worden beschouwd en is jegens de belanghebbende onrechtmatig indien de belanghebbende daardoor schade heeft geleden. De stelplicht en bewijslast ter zake van de feiten en omstandigheden die de gevolgtrekking wettigen dat de zaakwaarneming rechtmatig is, rusten op de zaakwaarnemer. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de havenmeester contact met haar heeft opgenomen, omdat [appellant] geen liggelden betaalde en de [boot 2] verwijderd zou worden indien de liggelden niet zouden worden voldaan. Om dit te voorkomen heeft zij de liggelden voldaan. Zij heeft voorts geïnformeerd of de [boot 2] was verzekerd, toen dit niet het geval bleek heeft ze de [boot 2] verzekerd en een winterbeurt gegeven om te voorkomen dat de motor zou bevriezen. Zij geeft daarbij aan dat het haar enige bekende mogelijke verhaalsobject betrof. Het hof is van oordeel dat nu niet is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] enige poging heeft gedaan om [appellant] te informeren over de mogelijke risico's die de boot liep, maar zonder toestemming zelf gedurende meer dan een jaar alle kosten voor zijn rekening heeft genomen met als doel het verhaalsobject niet ten onder te laten gaan, er geen sprake is van een gerechtvaardigd ingrijpen ten behoeve van het belang van [appellant] en daarmee niet van zaakwaarneming. De vordering ligt voor afwijzing gereed.
De slotsom
7.12.
In principaal en in incidenteel hoger beroep zal het hof in afwachting van de bewijslevering iedere verdere beslissing aanhouden.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
alvorens nader te beslissen:
laat [appellant] toe tot het tegenbewijs tegen de voorshands bewezen stelling dat tussen partijen een koopovereenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de [boot 2] tegen een kooprijs van € 19.500,-;
bepaalt dat, indien [appellant] dat tegenbewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof
mr. I. Tubben, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
verhinderdata enquête
bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum van dinsdag28 april 2015, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) vaststelt;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
houdt voor het overige iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mr. I. Tubben, mr. M.M.A. Wind en mr. B.J.H. Hofstee en uitgesproken door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier op dinsdag 31 maart 2015.