Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
17 september 2014 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, locatie Lelystad (hierna: de voorzieningenrechter).
2.Het geding in hoger beroep
het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden moge behagen bij arrest, (…) uitvoerbaar bij voorraad:
te vernietigen het vonnis zoals gewezen op 17 september 2014 (…);
opnieuw rechtdoende door de vorderingen van geïntimeerde, zoals zijn opgenomen in de inleidende dagvaarding in eerste aanleg, alsnog af te wijzen en als gevolg daarvan geïntimeerde te veroordelen tot terugbetaling aan appellant van een bedrag van € 4.463,28;
Geïntimeerde te veroordelen om aan appellant te voldoen de proceskosten van het geding in beide instanties, te vermeerderen met de forfaitaire nakosten ten bedrage van € 131,= zonder betekening, dan wel € 199,= in het geval van betekening, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het te dezen te wijzen arrest en – voor het geval voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over deze (na)kosten tot aan de dag der algehele voldoening;"
3.De feiten
[de zoon] en [geïntimeerde] hebben op 1 mei 2007 tenminste € 50.000,- op de geldlening af te lossen en het restantbedrag met de rente in beginsel op het einde van de looptijd, (oorspronkelijk) 1 mei 2011, te voldoen. Het onderpand, tweede in rang, is de (toenmalige) echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats].
27 september 2006 aan [geïntimeerde] en [de zoon] betekenen en zegt hen aan om binnen twee dagen nadien het restantbedrag van € 119.022,98 uit hoofde van de hypothecaire geldleningsovereenkomst te voldoen.
6 december 2012 dat het loonbeslag is beperkt tot € 247,96 per maand. De gemeente Amsterdam heeft [geïntimeerde] bij brief van 24 januari 2013 laten weten, dat zij vanwege het gelegde loonbeslag vanaf februari 2013 het bedrag van € 247,96 op haar salaris zal inhouden.
Hypothecaire geldlening, restschuld
18 februari 2014 dat de bijdrage van [de zoon] in de kosten van verzorging en opvoeding van hun twee minderjarige kinderen wordt verlaagd naar € 353,- per kind per maand en dat [de zoon] geen draagkracht heeft voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van [geïntimeerde]. In de beschikking is een passage opgenomen over de hypothecaire geldlening die door [appellant] is verstrekt. Het hof overweegt:
4.Het geschil in eerste aanleg en de beslissing van de voorzieningenrechter
5.De beoordeling van de grieven
grief IIbehandelen. In deze grief bestrijdt [appellant] de door de voorzieningenrechter aangenomen financiële constructie. [appellant] voert samengevat aan, dat de door hem verstrekte hypothecaire geldlening een zelfstandige lening is die los staat van de eerder op 9 maart 2006 gesloten hypothecaire geldlening, waarbij [X] Limited – de stamrecht vennootschap van [de zoon] – aan [appellant] en zijn vrouw een geldbedrag heeft geleend van € 215.000,- met een looptijd van ruim 16 jaar en eindigend op 31 juli 2022. Deze geldlening dient aan het einde van de looptijd ineens te worden afgelost. Volgens [appellant] is sprake van twee op zichzelf staande titels met andere voorwaarden en een ander onderpand. De aan hem en zijn vrouw verstrekte lening door [X] Limited is nog niet opeisbaar. Voorts kan volgens [appellant] geen verrekening tussen beide geldleningen plaatsvinden. Als [appellant] de geldlening aan [X] Limited vroegtijdig aflost, zal daarover eerst belasting moeten worden afgedragen en als [X] Limited het resterende geld uitkeert aan [de zoon] (en [geïntimeerde]) kan [appellant] daaruit niet worden betaald, doordat er tenminste vier andere schuldeisers van [de zoon] zijn met een totaalbedrag van circa € 468.000,-. Als met voorbijgaan aan die vier andere schuldeisers toch aan [appellant] wordt betaald, kan dat als paulianeus handelen worden gezien.
grief Ikomt [appellant] op tegen het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat door tussentijdse betalingen de hypothecaire geldlening als ingelost kan worden beschouwd.
(24 april 2010), € 19.000,- (21 april 2011) en € 55.339,18 (20 augustus 2012).
[de zoon] en [geïntimeerde] heeft voorgeschoten zodat zij toen vooral hun vaste lasten van de echtelijke woning konden voldoen. Bovendien heeft [appellant] nog betoogd, dat bij de verlenging van de hypothecaire geldleningsovereenkomst op 29 april 2011 de toen bestaande hoofdsom van € 115.000,- (€ 165.000,- minus de betaling op 23 maart 2007 van € 50.000,-) vanwege de na het aangaan van de oorspronkelijke hypothecaire geldleningsovereenkomst tussentijds gedane geldleningen weer is opgehoogd naar het bedrag van € 165.000,-.
24 april 2010 en 21 april 2011 en daarmee vóór de (tweede) lening van € 24.955,-. Hierdoor kunnen die betalingen geen betrekking hebben op de (tweede) lening van € 24.955,- die volgens [appellant] eerst in de tweede helft van 2011 is verstrekt.