ECLI:NL:GHARL:2015:2351

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
31 maart 2015
Zaaknummer
200.136.118-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-nakoming van een verbintenis uit een vaststellingsovereenkomst bij blijvende onmogelijkheid

In deze zaak gaat het om de niet-nakoming van een verbintenis uit een vaststellingsovereenkomst tussen twee besloten vennootschappen. De appellante, een besloten vennootschap, had in 2008 twee scrubber vessels gekocht van de geïntimeerde, ook een besloten vennootschap. Na levering van de vaten ontstond er een geschil over de gebrekkigheid van de vaten en de gevolgen daarvan. Partijen kwamen overeen dat de geïntimeerde de gebreken zou verhelpen, maar de geïntimeerde stelde dat de overeengekomen reparatie onmogelijk was. De rechtbank Overijssel had in eerste aanleg de vordering van de appellante afgewezen, omdat niet was gebleken dat de reparatie blijvend onmogelijk was. In hoger beroep heeft het hof de grief van de appellante verworpen, omdat deze niet voldoende feiten had aangedragen om aan te tonen dat de reparatie niet mogelijk was. Het hof oordeelde dat de appellante niet gerechtigd was om de vaststellingsovereenkomst te ontbinden en dat haar vordering tot schadevergoeding niet kon worden toegewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellante in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.136.118
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, team kanton en handelsrecht, 201922)
arrest van de eerste kamer van [31 maart] 2015
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats 1],
appellante,
in eerste aanleg eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. D.M.A. Oud,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats 2],
geïntimeerde,
in eerste aanleg verweerster in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. S.A.E.M. Rampaart.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
23 januari 2013 en 8 mei 2013 die de rechtbank Overijssel (Oost-Nederland), zittingsplaats Zwolle, tussen partijen heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de appeldagvaarding van 7 augustus 2013,
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.10 van het vonnis van 8 mei 2013. Voor de leesbaarheid van dit arrest geeft het hof hierna een weergave van de relevante vaststaande feiten.
3. 2 Op 22 december 2008 heeft [appellante] twee scrubber vessels, oftewel drukhoudende
vaten (hierna: de vaten), van [geïntimeerde] gekocht voor een prijs van € 47.010,-. Deze
koop maakt deel uit van een overeenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde] met een totale waarde van aanvankelijk € 217.040,- (hierna: de overeenkomst).
3.3
[geïntimeerde] heeft in juli 2009 de vaten met bijbehorende handboeken aan [appellante]
geleverd. Nadat [appellante] [geïntimeerde] heeft verzocht om een aantal wijzigingen in de handboeken
aan te brengen, zijn de door [geïntimeerde] aangepaste handboeken in augustus 2009 aan [appellante]
geleverd. [appellante] heeft deze wederom ter aanpassing aan [geïntimeerde] aangeboden, omdat deze volgens [appellante] niet compleet waren. [appellante] heeft de vaten niet aan [geïntimeerde] betaald.
3.4
[appellante] heeft de vaten geleverd aan oliemaatschappij BP. BP heeft de vaten in juli 2010 laten onderzoeken door Oceaneering Specialist Inspection Services (hierna: Oceaneering), die haar bevindingen in een rapport heeft vastgelegd (productie 2 bij inleidende dagvaarding).
3.5
Medio 2010 is tussen partijen een geschil ontstaan over de conformiteit van de
vaten en de handboeken en het uitblijven van betaling van [appellante] aan [geïntimeerde], waarbij er
uitgebreid is gecorrespondeerd tussen (de advocaten van) partijen.
3.6
De advocaat van [appellante] heeft aan de advocaat van [geïntimeerde] in een brief van
5 augustus 2010 onder meer geschreven:
“In bovengenoemde zaak heb ik vernomen dat partijen onderling overleg hebben gehad
Naar aanleiding van dit overleg doe ik u namens cliënte een gewijzigd voorstel toekomen.
Cliënte is nog immer bereid om haar schuld aan uw cliënte te erkennen tot een bedrag van
€ 195.050,--, onder het voorbehoud van alle rechten en weren. Tevens is zij bereid om een
bedrag van € 145.050,-- direct te storten op uw derdenrekening. U kunt dit bedrag dan
overmaken aan uw cliënte, zodra [geïntimeerde] alle boeken en stukken heeft ontvangen.
Wat betreft de € 50.000,-- die cliënte onder zich wenst te houden voor de gebreken die
onlangs aan het licht zijn gekomen, is zij bereid om dit bedrag op mijn derdenrekening te
storten met de opdracht dit geld over te maken, zodra uw cliënte de gebreken heeft
verholpen.”
3.7
De advocaat van [geïntimeerde] heeft daarop bij faxbrief van 11 augustus 2010 gereageerd
en heeft onder meer geschreven:

Naar ik begreep, hebben partijen in de tussentijd rechtstreeks contact met elkaar gehad.
Cliënte heeft daarbij aan uw cliënte aangegeven op hoofdlijnen te willen handelen conform
het voorstel van uw cliënte als verwoord in uw voornoemde faxbericht (...). Naar ik van
cliënte begreep behoeven de daarin verwoorde bedragen nog enige aanpassing, aangezien
beide raadslieden over en weer onjuiste bedragen hebben gehanteerd welke een eigen leven
zijn gaan leiden. De regeling ziet er naar de mening van cliënte als volgt uit.
De vordering van cliënte op uw cliënte wordt door partijen vastgesteld op het bedrag van
€ 215.672,9 inclusief BTW (...). Uw cliënte zal dit bedrag onverwijld betaalbaar stellen
door middel van betaling van een bedrag van € 156.172,91 op de derdengeldrekening van
mijn kantoor en € 59.500,00 op de derdengeldrekening van uw kantoor. Na ontvangst c.q.
bevestiging van ontvangst van deze betalingen zal cliënte de boeken en certificaten aan uw
cliënte verstrekken, waarna ik het voornoemde bedrag van € 156.172,91 aan cliënte zal
overmaken. Uw cliënte zal de twee vaten, waarover discussie is ontstaan, aan cliënte ter
‘reparatie’ in [plaats] aanleveren.
Cliënte zal na ontvangst van de twee vaten zorg dragen voor:
- reparatie van de lassen zoals aangegeven in het rapport van Wood/site report
Oceaneering;
- RT-onderzoek van de reparaties;
- afpersen met NOBO;
- herstellen van de verf op de reparaties;
- afsturen naar uw cliënte, zo gewenst na inspectie door uw cliënte.
U zult het bedrag van € 59.500,-- overmaken op de derdengeldrekening van mijn kantoor
zodra cliënte de vaten heeft verstuurd en aan u ten bewijze daarvan de vrachtbrief heeft
verstrekt, waarna ik het bedrag direct aan cliënte zal overmaken. Partijen zullen alsdan
over en weer algeheel en finaal jegens elkaar gekweten zijn voor wat betreft de onderhavige
kwesties.
Voor de goede orde wenst cliënte nog te benadrukken dat zij zich - indien en voor zover de
regeling niet mocht worden nageleefd door uw cliënte - alle rechten en weren voorbehoudt.
Cliënte erkent niet dat sprake zou zijn van gebreken aan de twee vaten, welke zij gehouden
zou zijn te repareren.”
3.8
De advocaat van [appellante] heeft in een reactie daarop in zijn brief van 6 september
2010 onder meer geschreven:

Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 20 augustus kon ik u berichten dat partijen in de
tussentijd onderling overleg hebben gehad. Naar aanleiding van dit overleg kan ik
bevestigen dat cliënte akkoord gaat met het voorstel zoals dat door u verwoord is in uw
faxbericht van 11 augustus 2010, met dien verstande dat de bedragen niet geheel correct
zijn. Partijen zijn een bedrag van € 13.231,00 aan meerwerk overeengekomen en niet
€ 13.526,00, waardoor er een bedrag van € 180.942,74 (exclusief btw) resteert waarvan
cliënte een bedrag van € 155.821,86 op uw derdenrekening zal storten en een bedrag van
€ 59.500,00 op mijn derdenrekening (...) zal storten. Indien u namens uw cliënte
bovenstaande bedragen bevestigt, zal cliënte deze bedragen volgende week overmaken.”
3.9
Op 10 september 2010 heeft de advocaat van [geïntimeerde] telefonisch de door [appellante]
voorgestelde verlaging van het op de derdengeldrekening van zijn kantoor over te maken
bedrag van € 156.172,91 naar € 155.821,86 geaccordeerd. Het door [appellante] op de
derdengeldrekening van de advocaat van [appellante] over te maken bedrag is € 59.500,-
gebleven.
3.1
[appellante] heeft de overeengekomen bedragen op de derdengeldrekeningen van de advocaten overgemaakt. [geïntimeerde] heeft de nieuwe handboeken aan [appellante] geleverd en eind juni 2011 is het bedrag van € 155.821,86 door de advocaat van [geïntimeerde] doorgestort naar [geïntimeerde]
3.11
In een e-mailbericht van 28 september 2010 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] onder meer het
volgende meegedeeld:
“2) Wij hebben tot 3 keer toe [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld om een betere levertijd te
geven voor het fabriceren van nieuwe vaten. De installaties moeten binnen kort in bedrijf
gaan en wij kunnen niet langer hierover discussiëren. Wij zijn nu genoodzaakt om deze
elders te laten fabriceren.’
[appellante] heeft de vaten niet aan [geïntimeerde] ter reparatie aangeboden; de advocaat van [appellante] heeft het bedrag van € 59.500,- niet aan [geïntimeerde] doorbetaald.

4.De beoordeling van grieven en vordering

4.1
[appellante] heeft in eerste aanleg gesteld dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst, als gevolg waarvan [appellante] schade heeft geleden, in verband met het feit dat zij de vaten van een derde heeft moeten betrekken. [appellante] heeft in conventie - kort gezegd - primair een verklaring voor recht gevorderd inhoudende dat [appellante] gerechtigd is haar schadevergoedingsvordering ad € 93.194,46 te verrekenen met de vordering van [geïntimeerde] op [appellante] van € 59.000,-, alsmede veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 34.194,46 met buitengerechtelijke kosten en wettelijke handelsrente. Subsidiair heeft [appellante] gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld aan [appellante] een bedrag van € 93.194,46 te betalen, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten en wettelijke handelsrente vanaf de dag der dagvaarding.
4.2
[geïntimeerde] heeft de verschuldigdheid van het door [appellante] gevorderde bedrag betwist. Volgens [geïntimeerde] hebben partijen bij nadere overeenkomst afgesproken dat [geïntimeerde] de vaten zou repareren en heeft [appellante] [geïntimeerde] daartoe ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld. In reconventie heeft [geïntimeerde] betaling gevorderd van € 59.500,- met wettelijke handelsrente vanaf 28 september 2010. Subsidiair heeft [geïntimeerde] gevorderd dat [appellante] haar advocaat opdracht geeft dit bedrag vanaf haar derdenrekening aan [geïntimeerde] door te betalen (bij gebreke waarvan het vonnis voor die betalingsopdracht in de plaats komt), een en ander met veroordeling in de buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten, met wettelijke rente daarover, alsmede nakosten.
4.3
De rechtbank heeft in conventie de vordering van [appellante] afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn partijen gebonden aan hetgeen zij in de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen. Nu niet is gebleken dat de overeengekomen reparatie van de vaten onmogelijk is en [appellante] ten onrechte [geïntimeerde] niet in de gelegenheid heeft gesteld de vaten te repareren, is de vordering tot uitbetaling van het in depot gehouden bedrag ad € 59.500,- naar het oordeel van de rechtbank opeisbaar geworden. De rechtbank heeft in reconventie [appellante] tot betaling van het gevorderde bedrag veroordeeld, althans tot het geven van de gevorderde betalingsopdracht, bij gebreke waarvan het vonnis daarvoor in de plaats treedt, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van [appellante] in de buitengerechtelijke kosten, de proceskosten met wettelijke rente en de nakosten.
4.4
Tegen de afwijzing van haar vorderingen in conventie heeft [appellante] in hoger beroep één grief aangevoerd, in het bijzonder gericht tegen hetgeen de rechtbank in de rechtsoverwegingen 4.2 en 4.3 van het vonnis van 8 mei 2013 heeft overwogen. Het hof zal (de verschillende onderdelen van) deze grief in het navolgende bespreken.
4.5
In de eerste plaats heeft [appellante] met haar grief bezwaar gemaakt tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat reparatie van de vaten blijvend onmogelijk was. Volgens [appellante] had de rechtbank dit nader moeten onderzoeken, althans [appellante] in de gelegenheid moeten stellen om bewijs van haar stelling, dat nakoming blijvend onmogelijk was, te leveren.
[geïntimeerde] heeft de gestelde blijvende onmogelijkheid betwist en heeft in dit verband onder andere aangevoerd dat [appellante] haar stelling op dit punt niet heeft onderbouwd.
4.6
Het hof overweegt dienaangaande dat op [appellante] de stelplicht en (bij voldoende weerspreking) de bewijslast rusten van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat sprake is van het voor [geïntimeerde] blijvend onmogelijk zijn alsnog correct na te komen. Het hof is van oordeel dat [appellante] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat het voor [geïntimeerde] onmogelijk was om de vaten te repareren conform de overeengekomen norm. Onvoldoende acht het hof de algemene verwijzing door [appellante] naar door haar overgelegde rapportages. Het lag op de weg van [appellante] om specifiek te benoemen welk onderdeel van de diverse rapportages zij in dit verband van belang acht en om concreet te stellen welke in die rapportages genoemde feiten en omstandigheden meebrengen dat met reparatie van de vaten niet aan de overeengekomen norm zou kunnen worden voldaan. De partij die een beroep wil doen op bepaalde feiten en omstandigheden, dient dit op een zodanige wijze te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren (vgl. HR 23 oktober 1992, NJ 1992, 814).
Voor zover [appellante] heeft bedoeld te verwijzen naar de passages in het rapport van Oceaneering (productie 2 inleidende dagvaarding) waarin staat dat er bij (minstens één van) de vaten sprake was van
ovality concernsen van
three rejectable indicationsmet betrekking tot de lasnaden, volgt daaruit zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet zonder meer dat de overeengekomen reparatie van de vaten onmogelijk was.
4.7
Anders dan [appellante] stelt kan de gestelde onmogelijkheid evenmin zonder meer worden afgeleid uit de stelling van mr. [X] ter comparitie d.d. 21 maart 2013 dat in de vaststellingsovereenkomst niet is opgenomen dat de reparatie aan de specificaties van de koopovereenkomst dient te voldoen.
De stelling dat de vaten (ook volgens het rapport van [Z]) niet aan de koopovereenkomst voldeden, acht het hof in dit verband evenmin voldoende om te kunnen concluderen dat de vaten niet gerepareerd zouden kunnen worden. Ook als de gestelde gebreken uit de deskundigenrapporten zouden moeten worden afgeleid, brengt dit immers niet zonder meer mee dat [geïntimeerde] die gebreken niet zou kunnen herstellen door de overeengekomen reparaties uit te voeren.
4.8
Nu de gestelde blijvende onmogelijkheid in rechte niet vast staat, is het hof van oordeel dat [appellante] niet bevoegd was om - bij gebreke van verzuim - de vaststellingsovereenkomst te ontbinden en evenmin gerechtigd is tot schadevergoeding.
4.9
[appellante] heeft ook haar beroep op dwaling op de hiervoor besproken stelling gebaseerd dat reparatie van de vaten onmogelijk was. Omdat die onmogelijkheid in rechte niet vast staat, wordt ook het beroep op dwaling verworpen.
4.10.
Voor zover [appellante] zich in dit verband beroept op de omstandigheid dat in de vaststellingsovereenkomst weliswaar het woord ‘reparatie’ is gebruikt, maar [appellante] in werkelijkheid ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst daarmee “vervanging” van de vaten heeft beoogd, overweegt het hof het volgende.
4.11.
Het betoog van [appellante] strekt ertoe dat aan het woord “reparatie” in de overeenkomst een van de grammaticale betekenis van dat woord afwijkende betekenis dient toe te komen, te weten “vervanging”.
4.12.
De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635).
4.13.
Mede in het licht van de uitdrukkelijke tekst van de brieven van de advocaten van partijen van 11 augustus en 6 september 2010 – heeft [appellante] echter onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd (vgl. HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101) om de door haar thans voorgestane uitleg te onderbouwen, terwijl evenmin voldoende is onderbouwd dat [geïntimeerde] die afwijkende betekenis in weerwil van de op zich heldere betekenis van het woord “reparatie” had moeten begrijpen. Daarbij oordeelt het hof mede van belang dat het gaat om twee professionele partijen die in het kader van een zuiver commerciële transactie een vaststellingsovereenkomst hebben geredigeerd juist om aan bestaande onduidelijkheden een einde te maken en dat de partijen het in de tekst van de overeenkomst hebben gehad over het aanleveren van de vaten ter reparatie en over specifieke werkzaamheden aan de aangeleverde vaten.
4.14.
[appellante] heeft verder aangevoerd dat partijen ook na het aangaan van de vaststellingsovereenkomst nog in discussie zijn geweest over de mogelijkheid om de vaten door [geïntimeerde] te laten vervangen. Ook indien de juistheid van die stelling zou moeten worden aangenomen, rechtvaardigt dit echter nog niet de conclusie dat [appellante] daarmee zou zijn ontslagen van haar verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst om de vaten ter reparatie aan [geïntimeerde] aan te bieden. Evenmin is dit voldoende om te concluderen dat [appellante] jegens [geïntimeerde] op vervanging van de vaten aanspraak kon maken.
4.15.
Gelet op het voorgaande kan de door [appellante] aangevoerde grief niet tot vernietiging van het beroepen vonnis leiden.

5.5. Slotsom

5.1
De grief faalt, zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.862,--
- salaris advocaat € 1.158,-- (1 punt x tarief € 1.158,--)
Totaal
€ 3.020,--
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 8 mei 2013;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.862,-- voor verschotten en op € 1.158,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit arrest
;
veroordeelt [appellante] in de nakosten, begroot op € 131,--, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,-- in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, G. van Rijssen en M.B. Beekhoven van den Boezem en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 31 maart 2015.