ECLI:NL:GHARL:2015:2346

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
31 maart 2015
Zaaknummer
200.087.092-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg huwelijkse voorwaarden en bewijsvermoeden in het kader van vermogensverdeling

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 maart 2015, gaat het om de uitleg van huwelijkse voorwaarden en het bewijsvermoeden zoals genoemd in artikel 1:141 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.G. Miedema, heeft in hoger beroep een akte genomen en verzocht om arrest op basis van het dossier van de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. N.H.M. Poort. Het hof heeft in een eerder tussenarrest van 14 oktober 2014 overwogen dat het aan de appellant is om tegenbewijs te leveren dat het op 1 maart 2004 aanwezige vermogen niet is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. De appellant heeft aangevoerd dat de aandelen in een bedrijf zijn gefinancierd met privé-vermogen, maar het hof oordeelt dat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd om deze stelling te onderbouwen.

Het hof heeft de huwelijkse voorwaarden zelfstandig uitgelegd aan de hand van de Haviltexmaatstaf, waarbij de notariële voorlichting en de gebruikelijke betekenis van bepalingen in huwelijkse voorwaarden van belang zijn. De appellant stelt dat de bedoeling van partijen was om te voorkomen dat hun financiële en beroepsmatige zaken vermengd zouden raken. Het hof concludeert echter dat de huwelijkse voorwaarden niet uitsluiten dat partijen een regeling hebben getroffen voor de verrekening van de waarde van hetgeen ieder van hen toekomt. De grieven van de geïntimeerde in het incidenteel appel zijn gedeeltelijk gegrond verklaard, en het hof heeft de appellant in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren.

De beslissing van het hof houdt in dat de appellant moet aantonen dat het aandelenkapitaal van het bedrijf is volgestort met door hem ten huwelijk aangebracht vermogen of met ander privé-vermogen. Het hof heeft de procedure voortgezet door het verhoor van getuigen te regelen, waarbij de appellant de namen en woonplaatsen van de getuigen tijdig moet opgeven. Het arrest is uitgesproken in het openbaar door de rechters en is van belang voor de uitleg van huwelijkse voorwaarden en de bewijsvoering in civiele zaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.087.092/01
(zaaknummer rechtbank Leeuwarden 79965 / HA ZA 06-1019)
arrest van de eerste kamer van 31 maart 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats ],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.G. Miedema, kantoorhoudend te Heerenveen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats ],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. N.H.M. Poort, kantoorhoudend te Heerenveen.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 14 oktober 2014 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
[appellant] heeft een akte genomen.
1.2
Vervolgens is arrest gevraagd op het bij de griffie van het hof aanwezige dossier van [geïntimeerde] en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1
In genoemd tussenarrest heeft het hof overwogen dat het op de weg van [appellant] ligt om tegenbewijs te leveren waaruit blijkt dat sprake is van omstandigheden die het redelijk en billijk doen zijn om het vermoeden dat het op 1 maart 2004 aanwezige vermogen is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden buiten toepassing te laten.
Het hof heeft daarbij tevens overwogen dat het, in het licht van de stellingen van [appellant], nodig is dat [appellant] tegenbewijs levert waaruit blijkt dat hij het bij de oprichting van [bedrijf] gestorte aandelenkapitaal van ƒ 40.000,- heeft voldaan met het door hem ten huwelijk aangebrachte vermogen van ongeveer ƒ 40.000,- dat op 19 december 1986 op de en/of rekening van partijen bij de Friese Bondspaarbank is gestort.
Het hof heeft [appellant] vervolgens in de gelegenheid gesteld om aan te geven op welke wijze hij dat tegenbewijs wenst te leveren.
2.2
[appellant] heeft in de akte na tussenarrest redenen aangevoerd waaruit zijns inziens blijkt dat de aandelen in [bedrijf] zijn gefinancierd met privé-vermogen. Hij gaat daarbij niet meer (expliciet) in op zijn stelling dat die aandelen zijn gefinancierd met door hem ten huwelijk aangebracht vermogen, maar beroept zich kennelijk (mede) op inkomsten die hij met de door hem gedreven eenmanszaak heeft verworven en op de overweging van de rechtbank in het vonnis van 2 april 2008 onder 4.1. dat dergelijke inkomsten uit beroep en bedrijf ingevolge de huwelijkse voorwaarden niet voor verrekening in aanmerking komen.
2.3
[geïntimeerde] heeft in de
grieven 1 en 2 in het incidenteel appeltegen vorenbedoelde overweging van de rechtbank bezwaar gemaakt. Zij legt hiermee de door de rechtbank gegeven uitleg van de huwelijkse voorwaarden ter beoordeling aan het hof voor. Het komt het hof, in het licht van de stellingen van [appellant], doelmatig voor om hierover geen onduidelijkheid (meer) te laten bestaan. Het hof zal daarom deze grieven eerst behandelen.
2.4
Het hof dient de huwelijkse voorwaarden zelfstandig uit te leggen.
Die uitleg dient te geschieden aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Aangezien huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid moeten worden aangegaan bij notariële akte, komt bij de toepassing van de Haviltexmaatstaf in dit verband mede gewicht toe aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft medegedeeld omtrent de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, en aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen in huwelijkse voorwaarden volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben.
2.5
[appellant] stelt dat het ten tijde van het sluiten van de huwelijkse voorwaarden de bedoeling van partijen was om te voorkomen dat hun financiële en beroeps-/bedrijfsmatige zaken vermengd zouden raken. Partijen zouden daarom ieder de eigen gelden, waaronder inkomsten uit beroep en bedrijf, op de door ieder van hen zelf te bepalen wijze kunnen beleggen/exploiteren. Hij betoogt dat dat ook voortvloeit uit het bepaalde in artikel 1b van de huwelijkse voorwaarden.
2.6
[geïntimeerde] is er, zo blijkt ook uit het proces-verbaal van de op 12 juni 2007 gehouden comparitie van partijen waarnaar zij in de toelichting op grief 2 in het incidenteel appel verwijst, van uitgegaan dat alle vermogensbestanddelen, waaronder de opbrengst uit de verkoop van de aandelen [bedrijf] en hetgeen daarmee is verkregen, gemeenschappelijk zijn omdat tijdens huwelijk geen verrekening heeft plaatsgevonden.
2.7
In artikel 1a van de huwelijkse voorwaarden is overeengekomen dat tussen partijen geen gemeenschap van goederen zal bestaan. In dat kader zijn in artikel 1b van die voorwaarden criteria neergelegd aan de hand waarvan kan worden vastgesteld aan wie van partijen een goed, een vrucht en/of inkomsten uit beroep of bedrijf toekomt. Aan het slot van artikel 1b staat ‘met inachtneming van het bepaalde in artikel 4’.
In artikel 4a van de huwelijkse voorwaarden hebben partijen zich wederzijds verplicht om de 'vermeerdering van beider vermogen' dat is opgebouwd door opleg van inkomsten met elkaar te verdelen. Uit artikel 4b blijkt dat tijdens het huwelijk ieder van partijen op elk door hen gewenst moment verrekening kon verlangen en uit artikel 4c dat die verrekening bij helfte zou geschieden. In de huwelijkse voorwaarden is hetgeen partijen hebben verstaan onder de in artikel 4a bedoelde 'inkomsten' niet beperkt tot inkomsten verkregen uit een of meer specifieke bronnen, zoals tot inkomsten uit loondienst.
2.8
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat uit de artikelen 1a en 1b van de huwelijkse voorwaarden blijkt wat ieder van partijen goederenrechtelijk toekomt. Dat sluit echter - anders dan [appellant] meent - niet uit dat partijen een regeling hebben kunnen treffen ter zake van de verrekening van de waarde van hetgeen ieder van hen ingevolge die artikelen toekomt. Een regeling tot verrekening hebben partijen in artikel 4a getroffen. Die regeling houdt, kort gezegd, in dat wat met overgespaarde inkomsten is verkregen voor verrekening in aanmerking komt. Nu daarbij het begrip 'inkomsten' niet is beperkt tot inkomsten uit een specifieke bron, moet het er voor worden gehouden dat (ook) inkomsten uit beroep en bedrijf voor verrekening in aanmerking komen.
Deze uitleg is niet strijdig met de door [appellant] gestelde bedoeling van partijen, inhoudende dat partijen wilden voorkomen dat hun financiële en beroeps-/bedrijfsmatige zaken vermengd zouden raken. Partijen konden immers ingevolge de huwelijkse voorwaarden op ieder gewenst moment de inkomsten die in voorafgaande kalenderjaren waren overgespaard en nog waren niet verrekend, verrekenen, en zo vermenging voorkomen.
Verder brengt de omstandigheid dat [appellant] tijdens het huwelijk alleen zijn inkomsten uit loondienst heeft aangewend voor de kosten van de huishouding niet mee dat andere inkomsten, zoals die uit beroep of bedrijf, buiten verrekening behoren te blijven, nu niet is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] met het buiten verrekening laten daarvan ondubbelzinnig heeft ingestemd.
Het door [appellant] overigens nog gestelde is niet voldoende om te oordelen dat partijen hebben bedoeld om inkomsten uit beroep en bedrijf buiten verrekening te laten.
2.9
De grieven 1 en 2 in het incidenteel appel slagen voor zover dat uit het voorgaande voortvloeit. Voor het overige zal het hof de grieven bij gebrek aan belang buiten bespreking laten.
2.1
Winsten die in een eenmanszaak worden gerealiseerd behoren als inkomsten bedoeld in artikel 4a van de huwelijkse voorwaarden te worden aangemerkt. Vermogen dat is opgebouwd met door de eenmanszaak van [appellant] gerealiseerde winsten is naar het oordeel van het hof dan ook gevormd uit hetgeen volgens de huwelijkse voorwaarden verrekend had moeten worden. [appellant] gaat er, gezien hetgeen hij onder 9 van zijn akte na tussenarrest schrijft, vanuit dat het voorgaande anders wordt wanneer een eigenaar van een eenmanszaak besluit om gerealiseerde winsten voor de eenmanszaak beschikbaar te houden. Het hof kan hem daarin niet volgen omdat een eenmanszaak geen afgescheiden vermogen heeft.
2.11
Het hof heeft, zoals hiervoor overwogen, [appellant] gelegenheid gegeven om mee te delen op welke wijze hij het in overweging 5.10 van het tussenarrest bedoelde tegenbewijs zou willen leveren.
2.12
[appellant] heeft in zijn akte na tussenarrest evenwel voornamelijk argumenten aangedragen die er zijns inziens toe moeten leiden dat het hof zal komen tot het oordeel dat de aandelen in [bedrijf] met privé vermogen zijn gefinancierd.
Hij heeft daartoe gesteld dat het bedrag van ƒ 40.000,- uit zijn privé-vermogen afkomstig is, zonder concreet aan te geven uit welke bron dat privé vermogen afkomstig is. Wanneer [appellant] daarmee handhaaft zijn stelling dat het bedrag is voldaan met het door hem ten huwelijk aangebracht vermogen van ƒ 40.000,- dat op 19 december 1986 is gestort op een en/of rekening van partijen bij de Friese Bondsspaarbank, dan stuit die stelling af op het feit dat hij geen nadere gegevens heeft overgelegd waaruit dat blijkt.
Voor zover [appellant] echter doelt op vermogen dat is opgebouwd in de eenmanszaak, dan moet het er bij gebreke van andere gegevens voor worden gehouden dat dat vermogen is opgebouwd uit gerealiseerde winsten en dus, gezien het voorgaande, uit te verrekenen vermogen. Het door [appellant] in diens akte gestelde is dan ook niet voldoende om aan te nemen dat het bij de oprichting van [bedrijf] gestorte aandelenkapitaal van
ƒ 40.000,- uit privé-vermogen van [appellant] afkomstig is, zodat [appellant] het in rechtsoverweging 5.10 van het tussenarrest bedoelde tegenbewijs (nog) niet heeft geleverd.
[appellant] heeft zijn bewijsaanbod gehandhaafd. Het hof ziet, anders dan [appellant], in dit stadium van het geding geen aanleiding om een deskundigenonderzoek te gelasten.
Het hof zal daarom, en gelet op het onder 5.3. van het tussenarrest overwogene, [appellant] toelaten om (tegen)bewijs te leveren waaruit aannemelijk wordt dat het bij het einde van het huwelijk van partijen aanwezige vermogen, anders dan waarvan artikel 1:141 lid 3 BW uitgaat, niet is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, en meer in het bijzonder dat het aandelenkapitaal van de op 14 juni 1988 opgerichte [bedrijf] is volgestort met door [appellant] ten huwelijk aangebracht vermogen of met vermogen dat hem op andere wijze in privé toebehoorde.
De slotsom
2.13
Het hof zal onder aanhouding van iedere verdere beslissing, beslissen als na te melden.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
alvorens nader te beslissen:
laat [appellant] toe tegenbewijs te leveren tegen het vermoeden dat het op 1 maart 2004 aanwezige vermogen is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, meer in het bijzonder door aannemelijk te maken dat het aandelenkapitaal van de op 14 juni 1988 opgerichte [bedrijf] is volgestort met door [appellant] ten huwelijk aangebracht vermogen of met vermogen dat [appellant] op andere wijze in privé toebehoorde;
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. M.W. Zandbergen, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen in persoon bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum van dinsdag 28 april 2015waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) vaststelt;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
verstaat dat de advocaat van [appellant] - ter completering van het procesdossier van [geïntimeerde] dat ter griffie van het hof aanwezig is - uiterlijk
twee wekenvoor het getuigenverhoor zal plaatsvinden een kopie van de stukken die sinds het wijzen van het tussenarrest van
14 oktober 2014 ter rolle zijn genomen ter griffie van het hof doet bezorgen, bij gebreke waarvan de advocaat van [geïntimeerde] alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk
één weekvoor de vastgestelde datum een kopie van die processtukken over te leggen;
Dit arrest is gewezen door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. M.W. Zandbergen en
mr. G.K. Schipmölder en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 31 maart 2015.