ECLI:NL:GHARL:2015:2339

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
31 maart 2015
Zaaknummer
200.156.561
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingebrekestelling en opschortende of ontbindende voorwaarden in koopovereenkomst woning

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen appellanten en geïntimeerde over de uitvoering van een koopovereenkomst voor een woning. De koopovereenkomst werd op 27 november 2012 gesloten, waarbij de woning voor € 220.000,- aan appellanten werd verkocht. De levering van de woning was oorspronkelijk gepland voor 31 december 2012, maar op verzoek van appellanten werd deze termijn verlengd tot 31 december 2013. Geïntimeerde heeft appellanten in gebreke gesteld, omdat zij de woning niet tijdig hebben afgenomen. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vordering van geïntimeerde toegewezen, waarop appellanten in hoger beroep zijn gegaan.

Appellanten hebben in hoger beroep drie grieven aangevoerd en verzocht om vernietiging van het bestreden vonnis. Geïntimeerde heeft verweer gevoerd en verzocht om bekrachtiging van het vonnis. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze in het bestreden vonnis zijn beschreven en heeft de motivering van de beslissing in hoger beroep uiteengezet. Het hof heeft onder andere de uitleg van de koopovereenkomst en de vraag of er sprake was van een opschortende of ontbindende voorwaarde behandeld.

Het hof heeft geconcludeerd dat appellanten in de gelegenheid worden gesteld om tegenbewijs te leveren tegen het dwingend bewijs dat voortvloeit uit de schriftelijke koopovereenkomsten. De beslissing van het hof houdt in dat appellanten hun bewijsstukken op een bepaalde datum moeten indienen en dat getuigenverhoren zullen plaatsvinden. Het hof heeft verder iedere beslissing aangehouden, wat betekent dat de zaak nog niet definitief is afgerond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.156.561
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, kantonrechter, locatie Utrecht 2894885)
arrest van de derde kamer van 31 maart 2015
in de zaak van

1.[appellant sub 1]2. [appellant sub 2],

wonende te [plaatsnaam],
appellanten,
advocaat: mr. Th. De Werdt,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [plaatsnaam],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.R. Kluyver.
Appellanten zullen hierna gezamenlijk [appellanten] worden genoemd.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 7 mei 2014 en 25 juni 2014 die de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, kantonrechter, locatie Utrecht) tussen [geïntimeerde] als eisende partij en [appellanten] als gedaagde partij heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[appellanten] heeft bij exploot van 18 september 2014 [geïntimeerde] aangezegd van dat vonnis van 25 juni 2014 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2
In genoemd exploot hebben [appellanten] drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd. Zij hebben aangekondigd te zullen concluderen dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de door [geïntimeerde] in eerste instantie ingestelde vorderingen alsnog zal afwijzen en [geïntimeerde] zal veroordelen aan [appellanten] te restitueren hetgeen [geïntimeerde] door executie van het vonnis in eerste instantie verkregen heeft, alsmede aan [appellanten] te vergoeden de schade die [appellanten] door de executie van het vonnis in eerste instantie geleden hebben, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.3
[appellanten] hebben schriftelijk voor eis geconcludeerd overeenkomstig het hiervoor vermelde exploot.
2.4
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof de tegen het eindvonnis van 25 juni 2014 en de onderliggende tussenvonnissen aangevoerde grieven zal verwerpen en, zo nodig met verbetering en aanvulling van de gronden, de tussen partijen gewezen vonnissen zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellanten], voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het hoger beroep.
2.5
Vervolgens zijn de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen
2.1 tot en met 2.8 van het bestreden vonnis.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
In deze zaak gaat het – verkort weergegeven – om het volgende. [geïntimeerde] heeft bij koopovereenkomst van 27 november 2012 een woning aan [adres] voor een bedrag van € 220.000,- aan [appellanten] verkocht. Partijen zijn daarbij overeengekomen dat de woning uiterlijk op 31 december 2012 aan [appellanten] zal worden geleverd. Op verzoek [appellanten] is de levertermijn van de woning met een jaar verlengd tot uiterlijk 31 december 2013. Partijen hebben daartoe een nieuwe koopovereenkomst gesloten. [geïntimeerde] heeft vervolgens bij brief met als onderwerp “
Betreft: ingebrekestelling ingaande 30 december 2013” [appellanten] in gebreke gesteld en [appellanten] gesommeerd de in de koopovereenkomst opgenomen verplichtingen na te komen.
4.2
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellanten] zal veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 22.000,-, alsmede een bedrag van € 995,-, althans een door de kantonrechter in goede justitie vast te stellen bedrag ter zake de kosten van verhaal in de zin van artikel 10.2 van de koopovereenkomst en artikel 6:96 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), beide bedragen vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 januari 2014, althans vanaf 9 januari 2014, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling [appellanten] in de kosten van dit geding. [geïntimeerde] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat [appellanten] toerekenbaar tekort zijn geschoten in zijn afnameverplichting uit hoofde van de koopovereenkomst en dat hij daardoor op grond van artikel 10.2 van de koopovereenkomst terstond een opeisbare boete van 10% van de koopprijs heeft verbeurd. De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis – verkort weergegeven – de vordering van [geïntimeerde] toegewezen.
4.3 Met de grieven is beoogd het geschil in volle omvang ter beoordeling voor te leggen. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.4
Tussen partijen is niet in geschil dat zij op 12 januari 2013 een tweede koopovereenkomst met elkaar zijn aangegaan. Ook staat vast dat [geïntimeerde] nadien bij emailbericht van 4 maart 2013 een aangepaste koopovereenkomst aan [appellanten] heeft aangeboden en dat partijen die overeenkomst op 12 maart 2013 hebben ondertekend. [appellanten] hebben erkend dat de overeenkomst van maart ten opzichte van de overeenkomst van januari één wijziging bevat. In aanvulling op de eerdere overeenkomst is daarin onder artikel 16.4 een bepaling opgenomen die [geïntimeerde] de mogelijkheid biedt de woning voor ommekomst van de levertermijn aan derden te verkopen. In de onderhavige procedure heeft [geïntimeerde] gesteld dat [appellanten] de woning niet tijdig hebben afgenomen. Zij heeft zich daarbij beroepen op de artikelen 3, 4, 6, 6.1, 10 en 16.1 van de koopovereenkomst. Het geschil tussen partijen heeft derhalve geen betrekking op voornoemd artikel 16.4. Nu hieruit volgt dat de bepalingen van de overeenkomsten die voor het onderhavige geschil van belang zijn gelijkluidend zijn, kan in het midden blijven welke overeenkomst [geïntimeerde] aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd. Ook voor de werking van de ongedateerde ingebrekestellingsbrief is niet van belang op welke overeenkomst zij ziet, omdat er geen inhoudelijk onderscheid is tussen de uit de overeenkomsten voortvloeiende verbintenis(sen) waarvoor werd aangemaand. Dit betekent dat de primaire stelling [appellanten] dat [geïntimeerde] haar vorderingen heeft gebaseerd op de niet meer bestaande overeenkomst van
12 januari 2013 en de uiterste subsidiaire stelling [appellanten] dat zij ten aanzien van de overeenkomst van 12 maart 2013 niet in gebreke zijn gesteld, worden verworpen.
4.5
De subsidiaire stelling [appellanten] dat hun geen afschrift van de overeenkomst van 12 maart 2013 is verstrekt, heeft evenmin succes. Voor zover de stelling al juist is en een dergelijk verzuim er in de gegeven omstandigheden – waaronder deze dat [appellanten] niet bestrijden dat de overeenkomst is gesloten en gesteld noch gebleken is dat zij een beroep op de bedenktijd (de ratio van het voorschrift van artikel 7:2 BW) hadden willen doen – toe leidt dat de overeenkomst nietig is, zijn [appellanten] gebonden aan de overeenkomst van
12 januari 2013. Hun (ongemotiveerde) stelling bij memorie van grieven dat zij (ook) van die overeenkomst nimmer een kopie hebben ontvangen, stuit af op de door hen ondertekende verklaring (productie 3 bij inleidende dagvaarding) dat deze koopakte hun is ter hand gesteld. Deze akte heeft dwingende bewijskracht in de zin van artikel 157 lid 2 Rv en tegenbewijs hebben [appellanten] niet aangeboden.
4.6
[appellanten] heeft zijn meer subsidiaire stelling dat de overeenkomst van 12 maart 2013 niet aan de op grond van artikel 7:2 BW redelijkerwijs te stellen eisen voldoet onvoldoende toegelicht. Niet duidelijk is dat en, zo ja, op welke wijze de overeenkomst niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Ook aan de meer subsidiaire stelling wordt daarom voorbij gegaan.
4.7
[appellanten] hebben ten slotte aangevoerd dat hij de koopovereenkomst is aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat hij zijn eigen woning aan [adres] had verkocht voordat hij deze koopovereenkomst zou moeten nakomen. Volgens [appellanten] hebben zij de opschortende voorwaarde aan [geïntimeerde] kenbaar gemaakt en blijkt dat de voorwaarde is overeengekomen uit de leveringstermijn van de eerste koopovereenkomst, de verlenging van de leveringstermijn in de tweede koopovereenkomst en de in maart 2013 gemaakte afspraak dat [geïntimeerde] de woning aan derden mocht verkopen. [geïntimeerde] heeft de stellingen [appellanten] betwist. Zij heeft erop gewezen dat zowel in de eerste als in de tweede schriftelijke koopovereenkomst geen opschortende, maar juist een ontbindende voorwaarde is vermeld en gesteld dat partijen niet met elkaar over een opschortende voorwaarde hebben gesproken.
4.8
Het hof stelt voorop dat een vraag naar de uitleg van een overeenkomst, zoals in voornoemde stellingen van partijen ligt besloten, blijkens vaste jurisprudentie niet alleen kan worden beantwoord op grond van een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van de koopovereenkomst. Voor de beantwoording komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij de uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval. De rechten en verplichtingen van partijen ten opzichte van elkaar worden niet alleen bepaald door hetgeen zij uitdrukkelijk zijn overeengekomen, doch ook door de redelijkheid en billijkheid die hun rechtsverhouding beheerst.
4.9
De schriftelijke koopovereenkomsten (productie 2 en 3 bij de inleidende dagvaarding) zijn onderhandse akten in de zin van artikel 156 lid 3 Rv. Op grond van artikel 157 lid 2 Rv leveren deze dwingend bewijs op. In de onderhavige overeenkomsten zijn in artikel 16 ontbindende voorwaarden opgenomen, waaronder de voorwaarde dat de koper de koopovereenkomst kan ontbinden, indien hij voor de financiering van de woning geen hypothecaire lening of een aanbod daartoe verkrijgt. Voor het bestaan van de ontbindende voorwaarden levert de akte dus dwingend bewijs op. De opschortende voorwaarde die partijen volgens [appellanten] zijn overeengekomen, lijkt vooralsnog niet met deze ontbindende voorwaarden verenigbaar. De koopovereenkomsten leveren dan ook tevens voorshands bewijs op van de juistheid van de door [geïntimeerde] bepleite uitleg. Het hof ziet echter aanleiding [appellanten] ambtshalve in de gelegenheid te stellen tegenbewijs te leveren tegen het hiervoor bedoelde dwingend bewijs respectievelijk voorshands bewijs. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.Slotsom

5.1
[appellanten] zal worden toegelaten tot het leveren van het onder 4.9 bedoelde tegenbewijs.
5.2
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellanten] toe tot het onder 4.9 vermelde tegenbewijs;
bepaalt dat, indien [appellanten]
uitsluitendbewijs door bewijsstukken wensen te leveren, zij die stukken op de roldatum 28 april 2015 in het geding dienen te brengen,
bepaalt dat, indien [appellanten] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wensen te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. W.L. Valk, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen in persoon bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellanten] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen voor de maanden april, mei en juni 2015 zullen opgeven op de
roldatum 14 april 2015, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellanten] overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dienen op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, L.F. Wiggers-Rust en F.W.J. Meijer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2015.