ECLI:NL:GHARL:2015:2336

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
31 maart 2015
Zaaknummer
200.144.897
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van beperkte gemeenschap na beëindiging van samenwoning

In deze zaak gaat het om de verdeling van een beperkte gemeenschap na de beëindiging van de samenwoning tussen verzoekster en verweerder. De partijen hebben een relatie gehad en gezamenlijk een woning gekocht, maar er bestond geen huwelijk of geregistreerd partnerschap. De procedure in hoger beroep volgt op eerdere vonnissen van de rechtbank Gelderland. Verzoekster heeft in hoger beroep tien grieven ingediend, waaronder de afwijzing van de vorderingen van verweerder en de opheffing van gelegde beslagen. Verweerder heeft in incidenteel hoger beroep zes grieven ingediend, waaronder vorderingen tot betaling van woonlasten en eigenaarslasten. Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de aankoop van de woning en de financiële verplichtingen van beide partijen. Het hof oordeelt dat de 50/50-regel van toepassing is op de kosten van de woning, maar dat deze niet geldt voor de lasten na de verbreking van de samenwoning, gezien de omstandigheden waaronder verzoekster de woning heeft verlaten. Het hof heeft de vorderingen van verweerder gedeeltelijk toegewezen, waarbij verzoekster is veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 79.217,54, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.144.897
(zaaknummer rechtbank Gelderland C/05/250645 / HA ZA 13-628)
arrest van de vierde kamer van 31 maart 2015
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [verzoekster],
advocaat: mr. H.C.J. Oomen,
tegen:
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [verweerder],
advocaat: mr. H. Wolfs.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
4 december 2013 en 5 maart 2014 die de rechtbank Gelderland (zittingsplaats Arnhem) tussen [verzoekster] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, en [verweerder] als eiser in conventie, verweerder in reconventie, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 25 maart 2014,
- de memorie van grieven, met producties 1 tot en met 11,
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep, tevens akte houdende wijziging van eis, met producties 1 tot en met 13,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, tevens antwoordakte eiswijziging, met producties 12 en 13,
- een journaalbericht van 29 december 2014 (ingekomen 30 december 2014) namens [verweerder], met als bijlagen producties 14 tot en met 16,
- een journaalbericht van 2 januari 2015 (ingekomen 5 januari 2015) namens [verzoekster], met als bijlagen producties 15 tot en met 17.
2.2
Ter zitting van 20 januari 2015 is akte verleend van de bij voormelde journaalberichten in het geding gebrachte stukken, en hebben partijen de zaak doen bepleiten door hun advocaten. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
Mr. Wolfs heeft bij haar pleitnotitie nog enkele stukken in het geding gebracht. Mr. Oomen heeft hiertegen bezwaar gemaakt, nu hij eerst ter zitting kennis neemt van deze stukken en zich niet in staat acht daarop te reageren, en niet duidelijk is waarom deze stukken, indien relevant, niet eerder in het geding gebracht hadden kunnen worden. Het hof heeft beslist geen kennis te nemen van deze stukken, en ze aan mr. Wolfs teruggeven, nu deze niet kort en eenvoudig zijn te doorgronden.
2.3
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald
.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen hebben een relatie gehad en enige tijd samengewoond. Tussen hen heeft geen huwelijk, geregistreerd samenlevingscontract of een (vastgelegde) samenlevingsovereenkomst bestaan.
3.2.
Partijen hebben op 24 december 2009 gezamenlijk een woning gekocht, gelegen te [woonplaats] aan de [adres] (hierna: de woning), voor een koopsom van
€ 501.100,-.
Bij notariële akte van 24 maart 2010 is de woning aan partijen geleverd. Aan de woning zijn diverse verbouwingswerkzaamheden verricht.
3.3
De totale kosten verband houdend met de aankoop van de woning bedragen conform de notariële afrekening € 540.324,84. Dit bedrag is gefinancierd met een hypothecaire lening bij de BLG Hypotheeekbank van € 470.000,- en een (hierna te noemen) hypothecaire lening van € 70.000,-. Met verrekening van een aantal andere kosten resteerde er nog een bedrag van € 3.524,84, welk bedrag door [verweerder] is voldaan.
3.4
[verweerder] en [verzoekster] hebben een schuldbekentenis ondertekend ter zake van een door de vader van [verweerder] per 14 maart 2010 aan hen ter leen verstrekt bedrag van € 70.000,-, welk bedrag op 15 en 16 maart 2010 aan hen is verstrekt. [verweerder] heeft op 15 maart 2010 een geldlening van € 70.000,- afgesloten bij Trusthouse Elephant B.V. (hierna: Trusthouse). Bij hypotheekakte van 22 juni 2010 hebben [verweerder] en [verzoekster] een tweede hypotheek gevestigd op de gezamenlijke woning tot zekerheid voor de geldlening bij Trusthouse.
[verweerder] heeft de lening bij Trusthouse afgelost met ingang van december 2013.
3.5
De samenwoning tussen partijen is verbroken in januari 2011.

4. De omvang van het geschil

4.1
Het hoger beroep richt zich tegen het vonnis van 5 maart 2014. [verzoekster] voert daartegen tien grieven aan, en vordert, samengevat:
  • het door [verweerder] in eerste aanleg gevorderde integraal af te wijzen;
  • de door [verweerder] gelegde beslagen op haar woning 4, onder haar bank en haar werkgever gelegd op te heffen op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag;
  • een schadevergoeding van € 200,- te vermeerderen met wettelijke rente, wegens onrechtmatig gelegde beslagen;
  • veroordeling van [verweerder] in de proceskosten van de procedure in hoger beroep en in eerste aanleg, alsmede in de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
4.2
[verweerder] voert gemotiveerd verweer. In het incidenteel hoger beroep voert hij tegen het vonnis van 5 maart 2014 zes grieven aan, en vordert hij, na wijziging van eis:
  • veroordeling van [verzoekster] tot betaling van € 120.469,35, vermeerderd met wettelijke rente;
  • een verklaring voor recht dat [verzoekster] de helft van de eigenaarslasten dient te betalen, en met ingang van 1 september € 1.050,- per maand, en met ingang van
1 december 2013 € 880,23 per maand als voorschot in de woonlasten tot de woning aan een derde in eigendom is overgedragen;
  • veroordeling van [verzoekster] mee te werken aan verlaging van de verkoopprijs van de woning tot € 475.000,- op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag;
  • compensatie van de proceskosten.
4.3
[verzoekster] voert in het incidenteel hoger beroep gemotiveerd verweer.
5. De motivering van de beslissing in het principaal en incidenteel hoger beroep
5.1
Het hof zal het principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk en per onderwerp behandelen.
5.2
Partijen zijn niet gehuwd geweest en hebben samengeleefd zonder geregistreerd partnerschap of een op schrift gestelde samenlevingsovereenkomst.
Zij hebben de woning aan de [adres] te [woonplaats] in gezamenlijk eigendom verkregen. [verweerder] beroept zich op een aantal vergoedingsrechten jegens de gemeenschap, omdat hij kosten heeft gemaakt waarvan hij stelt dat deze voor rekening van de gemeenschap dienen te komen. Hij vordert dat [verzoekster] aldus de helft van die kosten aan hem betaalt. [verzoekster] voert daartegen verweer.
Wettelijk kader
5.3
In beginsel is het gewone vermogensrecht van toepassing op de beperkte gemeenschap die tussen partijen bestaat. Op grond van artikel 3:166 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) zijn hun aandelen gelijk tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit. Op grond van artikel 3:166 lid 3 BW is artikel 6:2 BW van overeenkomstige toepassing. Artikel 6:2 BW bepaalt in lid 1 dat schuldeiser en schuldenaar verplicht zijn zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid en in lid 2 dat een tussen hen krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldende regel niet van toepassing is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Artikel 3:172 BW bepaalt dat, tenzij een regeling anders bepaalt, de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijke goed oplevert, en moeten zij in dezelfde evenredigheid bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Artikel 3:178 lid 2 BW bepaalt dat op verlangen van een deelgenoot de rechter voor wie een vordering tot verdeling aanhangig is, kan bepalen dat alle of sommige opeisbare schulden die voor rekening van de gemeenschap komen, moeten worden voldaan alvorens tot de verdeling wordt overgegaan.
Indien een van partijen in een geval van een beperkte gemeenschap als in het onderhavige geval zich erop beroept dat van de 50/50-regel moet worden afgeweken, dan geldt de zware maatstaf van artikel 6:2 lid 2 BW. Het ligt daarbij op de weg van de partij die zich daarop beroept om haar stelling met feiten en omstandigheden en zo mogelijk bescheiden te onderbouwen.
De geldlening van € 70.000,- (grief I en VI principaal hoger beroep)
5.4
[verzoekster] voert aan dat zij geen partij was bij de overeenkomst met Trusthouse, dat zij niet op de hoogte was dat [verweerder] deze lening was aangegaan en dat voor haar niet duidelijk is of [verweerder] met het geld van Trusthouse de lening bij zijn vader heeft afgelost en aldus met welke extra lening de woning mede is gefinancierd; de lening van de vader van [verweerder] of bij Trusthouse. Op grond daarvan kan de lening niet gelden als een ten behoeve van de eenvoudige gemeenschap verrichte handeling als bedoeld in artikel 3:172 BW.
5.5
[verweerder] heeft hiertegen ingebracht dat de lening bij de vader van [verweerder], in verband
met een overeengekomen depotstorting die vóór 16 maart 2010 voldaan moest worden, noodzakelijk was voor het geval de lening bij Trusthouse niet tijdig rond zou komen, en dat hij de lening bij zijn vader heeft afgelost met de lening bij Trusthouse.
5.6
Het hof oordeelt als volgt. Niet in geschil is dat [verzoekster] heeft meegetekend voor de koop, de eerste hypotheek, de geldlening bij de vader van [verweerder] en voor de tweede hypotheek terzake het bij Trusthouse geleende bedrag van €70.000,-. Ook is niet in geschil dat het bij de vader van [verweerder] geleende bedrag van € 70.000,- is aangewend voor de aankoop van het huis. Tevens heeft de vader van [verweerder] verklaard dat het door hem uitgeleende bedrag door [verweerder] volledig is afgelost met het bedrag dat later van de financier beschikbaar kwam. Voorts staat vast dat [verweerder] inmiddels de gehele lening bij Trusthouse heeft afgelost. Het extra bedrag van € 70.000,- waarmee de woning is gefinancierd moet derhalve aangemerkt worden als door [verweerder] ingebracht vermogen. [verzoekster] heeft hiertegenover en tegenover de stelling van [verweerder] dat hij de lening bij zijn vader heeft afgelost met die bij Trusthouse geen feiten gesteld die tot een andere conclusie kunnen leiden. Op grond van artikel 3:172 BW in samenhang met artikel 6:2 BW dienen partijen naar evenredigheid van hun aandelen bij te dragen, zodat [verzoekster] het door [verweerder] ingebrachte bedrag voor de helft - zijnde € 35.000,- aan hem dient te vergoeden.
Woonlasten (grief III principaal en grief 1, 2, en 3 incidenteel hoger beroep)
5.7
[verweerder] vordert dat [verzoekster] de helft van de eigenaars- en gebruikerslasten met betrekking tot de woning aan hem betaalt, nu hij deze ten tijde van de samenwoning en daarna heeft betaald en [verzoekster] daarin niet heeft bijgedragen.
5.8
[verzoekster] voert aan dat tussen partijen een mondelinge afspraak bestond dat, gelet op de verhouding tussen hun wederzijdse inkomens, de verhouding in bijdrage in de kosten van de huishouding, waaronder de woonlasten, zo verdeeld werd dat [verweerder] 2/3 en [verzoekster] 1/3 van de kosten voor haar rekening zou nemen. Voorts stelt [verzoekster] dat [verweerder] de woonlasten betaalde en zij de overige kosten, waaronder boodschappen (€ 700 per maand) en UPC betaalde.
5.9
[verweerder] heeft gemotiveerd weersproken dat een dergelijke afspraak tussen partijen is gemaakt, en ook dat een stilzwijgende afspraak tussen partijen zou bestaan. Voorts heeft hij betwist dat de inkomensverhouding tussen partijen zo was als [verzoekster] stelt; de inkomens van partijen waren nagenoeg gelijk. Bovendien stelt hij dat [verzoekster] nauwelijks iets heeft betaald terzake de samenleving in kosten levensonderhoud en overige kosten. Ze betaalde af en toe boodschappen, maar voor het overige betaalde [verweerder] nagenoeg alle lasten, aldus [verweerder].
5.1
Het hof oordeelt als volgt. Zoals hiervoor bij 4.1 overwogen is het uitgangspunt een 50/50 verdeling tussen partijen ten aanzien van de lasten met betrekking tot de woning. Het ligt dan ook op de weg van [verzoekster] om haar stelling dat tussen partijen een andersluidende - expliciete dan wel stilzwijgende - afspraak bestond voldoende te onderbouwen. Tegenover de gemotiveerde betwisting van [verweerder] heeft [verzoekster] echter onvoldoende feiten gesteld en onvoldoende materiaal in het geding gebracht waaruit van een dergelijke afspraak kan blijken.
Uit de jaaropgave en salarisstroken van [verweerder] blijkt niet van een dergelijk hoog inkomen als [verzoekster] stelt. Weliswaar blijkt dat de managementfee van de holding aanmerkelijk hoger was dan het salaris van [verweerder], maar daarmee is niet gezegd dat [verweerder] feitelijk een hoger salaris genoot, noch dat het redelijk zou zijn daarmee rekening te houden.
Uit de door [verzoekster] overgelegde bankafschriften valt voorts niet af te leiden dat [verzoekster], zoals zij stelt, (nagenoeg) alle boodschappen en de andere met de huishouding gemoeide kosten betaalde. Daarentegen blijkt uit de door [verweerder] overgelegde bescheiden dat ook hij regelmatig boodschappen betaalde. Ook kan het hof uit de overgelegde bescheiden niet afleiden - ook niet een aanwijzing daartoe - dat feitelijk een 2/3-1/3 verdeling van de kosten zoals door [verzoekster] gesteld bestond. Al met al heeft [verzoekster] tegenover de gemotiveerde betwisting door [verweerder] haar stellingen onvoldoende gespecificeerd en onderbouwd. Het hof komt daarom niet toe aan een bewijsopdracht.
5.11
Het hof gaat op grond van hetgeen hiervoor in 5.10 is overwogen uit van verdeling van de woonlasten ten tijde van de samenwoning bij helfte. [verzoekster] dient derhalve over de periode van de levering van de woning tot 8 januari 2011 de helft van de eigenaars- en gebruikerslasten te vergoeden aan [verweerder], met dien verstande dat zij betreffende de hypotheekrente de helft van de bruto hypotheekrente aan [verweerder] verschuldigd is, omdat hij alleen aanspraak heeft op fiscale aftrek over zijn eigen aandeel in de woonlasten.
Het hof specificeert deze lasten op basis van de door [verweerder] bij productie 9 in eerste aanleg overgelegde overzichten en bescheiden als volgt:
Hypotheekrente BGL 2010: € 14.438,76
Hypotheekrente BGL januari 2011 (€ 20.131,65 x 8/365): € 441,24
Rente Trusthouse 2010: € 3.593,55
Rente Trusthouse t/m 8 januari 2011 (€ 391,87 x 8/31): € 101,12
Watersysteemheffing 2011 t/m 8 januari 2011 (€ 240,82 x 8/365): € 5,27
WOZ gemeente Groesbeek 2010 opgenomen in afrekening notaris -
WOZ gemeente Groesbeek 2011 t/m 8 januari 2011 (€ 319 x 8/365): € 6,99
Nuon rekening dd.13/1/2011 € 3.081,33
Voogd & Voogd opstal 2010 en januari 2011 € 81,20
Totaal: € 21.749,56
De helft hiervan bedraagt: € 10.874,78
Het hof houdt aldus geen rekening met de opgevoerde bedragen terzake van premies levensverzekering, inboedelverzekering en energieservice/reparatie ketel en UPC, nu deze posten niet met rekeningen zijn onderbouwd. [verzoekster] dient aldus een bedrag van
€ 10.874,78 aan [verweerder] te vergoeden terzake woonlasten tijdens de samenwoning. De grieven van [verweerder] slagen in zoverre.
Lasten woning na samenwonen (grief 4 incidenteel hoger beroep)
5.12
Voor wat betreft de lasten van de woning na beëindiging van de samenwoning komt [verweerder] in hoger beroep op tegen de beslissing van de rechtbank dat het in de gegeven omstandigheden naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als [verzoekster] voor de helft daarin zou moeten bijdragen. [verweerder] heeft aangevoerd dat zijn besluit ten aanzien van overname of verkoop van de woning weliswaar enige tijd heeft gekost, maar dat dit kwam omdat hij zijn financieringsmogelijkheden ten behoeve van de overname van de woning moest bezien en hij als DGA een wat complexer toetsingskader daarvoor heeft. Voorts heeft hij aangevoerd hij weliswaar na het vertrek van [verzoekster] de sloten van de woning heeft laten vervangen, maar dat hij dit heeft gedaan uit privacy-overwegingen. [verweerder] acht het onredelijk wanneer [verzoekster] niet zou hoeven bijdragen in de woonlasten na verbreking van de samenleving omdat dat zou neerkomen op een soort alimentatie waarvoor geen rechtsgrond bestaat.
5.13
[verzoekster] heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. Zij voert aan dat zij genoodzaakt was op stel en sprong te vertrekken omdat [verweerder] haar heeft mishandeld, en dat [verweerder] de sloten heeft laten vervangen waardoor zij geen toegang meer had tot de woning,
5.14
Het hof oordeelt als volgt. Ook voor wat betreft de lasten van de woning na verbreking van de samenwoning tussen partijen geldt in beginsel de 50/50 regel. Vast staat echter, dat [verzoekster] in januari 2011 na een incident tussen partijen uit de woning is vertrokken en meteen aangifte tegen [verweerder] heeft gedaan, en dat [verweerder] bij arrest van
21 september 2012 door het hof is veroordeeld ter zake van mishandeling begaan tegen zijn levensgezel, meermalen gepleegd, tot een deels voorwaardelijke en deels onvoorwaardelijke werkstraf. Voorts staat vast dat [verweerder] vanaf het vertrek van [verzoekster] in januari 2011 het volledig genot had van de woning, en dat [verzoekster] geen toegang meer had tot de woning omdat [verweerder] kort na haar vertrek de sloten heeft laten vervangen. Tevens staat vast dat [verweerder] aan [verzoekster] geen gebruiksvergoeding heeft betaald. Op grond van deze feiten en omstandigheden acht het hof het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om de 50/50-regel toe te passen op de lasten van de woning na de verbreking van de samenwoning. Onder de genoemde omstandigheden acht het hof het redelijk en billijk dat [verweerder] de volledige lasten betaalt. De door partijen aangevoerde overige omstandigheden acht het hof in het licht van de voormelde omstandigheden onvoldoende relevant om tot een andere verdeling te komen. De vordering van [verweerder] op dit punt zal derhalve worden afgewezen en het vonnis van de rechtbank zal op dit punt worden bekrachtigd (met aanvulling van de gronden).
Verbouwingskosten (grief V principaal en grief 6 incidenteel hoger beroep)
5.15
[verzoekster] voert aan dat het niet redelijk en billijk is dat [verweerder] aanspraak zou hebben op terugbetaling van de helft van door hem ingebracht vermogen ten behoeve van de verbouwing en het plaatsen van een nieuwe keuken. Zij stelt dat zij geprotesteerd heeft tegen het maken van die kosten, dat sprake is van een groot inkomensverschil tussen partijen, en dat zij slechts zeer beperkt genot heeft gehad van de woning nu zij vanwege agressief gedrag van [verweerder] genoopt was in januari 2011 uit de woning te vertrekken.
Verder zijn de verbouwingskosten door [verweerder] slechts tot € 40.662,70 verantwoord; de kosten “aannemer” € 23.105,15 zijn niet met facturen onderbouwd.
5.16
[verweerder] beroept zich op (analoge toepassing van) artikel 1:95 BW en acht het redelijk en billijk dat hij in beginsel een vergoedingsrecht heeft tot een gelijk bedrag als destijds door hem is geïnvesteerd. Beide partijen wilden de aanpassingen aan de woning ter verhoging van het woongenot, aldus [verweerder].
[verweerder] heeft in hoger beroep nog een factuur van Bouwbureau [A] van
23 september 2010 ad € 23.105,15 op naam van partijen overgelegd, en voorts een offerte van 20 april 2010 betreffende dakgoten ad € 1.090,04 en een rekening van 7 april 2010 betreffende vloerbedekking € 1.386,73.
Volgens [verweerder] (in het incidenteel hoger beroep) heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het deel verbouwingskosten waarvan facturen op naam van de onderneming van [verweerder] zijn gesteld niet kan worden gekwalificeerd als zijnde voldaan uit het privé vermogen van [verweerder]. Hij heeft daartoe bij productie 13 bij memorie van antwoord enkele bankafschriften overgelegd, waaruit volgens hem blijkt dat hij wel degelijk deze bedragen vanaf zijn privé- rekening heeft voldaan, deels middels opnames ten behoeve van contante betaling. [verzoekster] heeft hiertegen (in het incidenteel hoger beroep) gemotiveerd verweer gevoerd.
5.17
Het hof overweegt als volgt. De kosten van de verbouwing zijn, nu niet anders is gesteld of gebleken, kosten die hebben bijdragen aan waardevermeerdering van de woning, die gemeenschappelijk eigendom is. Voorzover is gebleken dat die kosten zijn gemaakt dienen partijen daarvan in hun onderlinge verhouding ieder de helft te dragen. Met betrekking tot de factuur van [A] van 23 september 2010 heeft [verzoekster] in hoger beroep nog stukken overgelegd waaruit blijkt dat [A] op die datum in staat van faillissement verkeerde. Wat hiervan zij, [verzoekster] heeft echter niet (voldoende gemotiveerd) betwist dat de op het overzicht van [A] vermelde werkzaamheden aan de woning in 2010 zijn verricht door [A], noch dat een dergelijk bedrag daarvoor is afgesproken. Het hof is derhalve evenals de rechtbank van oordeel dat [verzoekster] de helft van dit bedrag aan [verweerder] dient te vergoeden.
Voor wat betreft het door de rechtbank niet in aanmerking genomen bedrag van € 6.759,30 dat is gefactureerd op naam van de onderneming van [verweerder] is het hof van oordeel dat [verweerder], tegenover de gemotiveerde betwisting door [verzoekster], ook in hoger beroep onvoldoende opheldering heeft verschaft waarom is gefactureerd op naam van de onderneming terwijl het een rekening voor partijen privé zou hebben betroffen. Het hof zal derhalve evenals de rechtbank op het punt van de verbouwingskosten beslissen dat [verzoekster] de helft van de kosten die voldoende zijn komen vast te staan, zijnde € 30.019,35 aan [verweerder] dient te vergoeden.
Kosten aan- en verkoop woning (grief IV principaal hoger beroep)
5.18
[verzoekster] komt in hoger beroep op tegen de beslissing van de rechtbank die neerkomt op een 50/50 verdeling ten aanzien van de volgende bedragen die [verweerder] heeft betaald:
  • € 1.250,- (ter beschikking stellen woning door verkoper voor verbouwing)
  • € 3.524,84 (restant van de notariële afrekening terzake de levering van de woning)
  • € 1.871,61 (kosten verkopende makelaar)
[verzoekster] voert primair aan dat zij geen bijdrage is verschuldigd, en, subsidiair, indien zij wel een bijdrage is verschuldigd, deze naar draagkracht/inkomen dient te worden vastgesteld.
Partijen hebben over deze kosten geen afspraken gemaakt; [verweerder] heeft deze kosten voldaan zonder een voorbehoud te maken; er is nooit over gesproken. [verzoekster] acht het onredelijk indien zij deze mede zou moeten dragen. Bij het inschakelen van de verkopende makelaar is [verzoekster] door [verweerder] niet betrokken en van de makelaar heeft zij in 2012 begrepen dat [verweerder] hem een verbod had opgelegd om contact op te nemen met haar, aldus [verzoekster].
5.19
[verweerder] stelt eveneens dat partijen geen afspraken hebben gemaakt over die kosten en beroept zich op een vergoedingsrecht op grond van 3:172 BW. Ten aanzien van de kosten verkopende makelaar voert hij aan dat partijen samen een makelaar hebben ingeschakeld en dat [verzoekster] mede de opdracht heeft ondertekend. [verweerder] acht zich niet verantwoordelijk voor de communicatie tussen [verzoekster] en makelaar.
5.2
Het hof gaat uit van de 50/50-regel zoals hiervoor overwogen; beide partijen stellen dat geen afspraken hierover zijn gemaakt, en [verzoekster] voert geen omstandigheden aan op grond waarvan het naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat zij de helft van de kosten draagt. Dat [verweerder] geen voorbehoud zou hebben gemaakt is niet relevant, en ook de strubbelingen rond de communicatie doen niet af aan het feit dat beide partijen hebben getekend voor de opdracht aan de makelaar. De grief faalt derhalve. [verzoekster] dient de helft van deze kosten - zijnde € 3.323,23 - aan [verweerder] te vergoeden.
Verhuiskosten (grief 5 incidenteel hoger beroep)
5.21
[verweerder] wenst vergoeding van de verhuiskosten van € 1.210,- die hij ten behoeve van [verzoekster] heeft betaald (productie 14 eerste aanleg). [verweerder] baseert zijn vordering op onverschuldigde betaling, nu hij niet kan bewijzen dat een afspraak tussen partijen bestond op dit punt.
5.22
[verzoekster] voert aan dat zij nooit een opdracht heeft verstrekt aan het verhuisbedrijf om op 28 mei 2014 haar zaken uit haar woning aan de [adres] te verhuizen naar de gezamenlijke woning aan de [adres]; zij had dat zelf heel goed kunnen doen met behulp van vrienden en familie. [verweerder] heeft desondanks tegen haar wil in een opdracht verstrekt aan het verhuisbedrijf, en de kosten dienen derhalve voor zijn rekening te komen.
5.23
Het hof stelt voorop dat het bij deze verhuiskosten niet gaat om kosten gemaakt ten behoeve van de eenvoudige gemeenschap. Het hof is van oordeel dat [verweerder] ook in hoger beroep de grondslag van zijn vordering, gelet op de gemotiveerde betwisting door [verzoekster], onvoldoende heeft onderbouwd. De grief faalt derhalve.
Medewerking aan verlaging verkoopprijs (grief VII principaal hoger beroep)
5.24
[verzoekster] komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij medewerking moet verlenen aan verlaging van de verkoopprijs van de woning. Weliswaar is de woning nog niet verkocht en is het een feit van algemene bekendheid dat de woningmarkt op dit moment moeilijk is, maar die omstandigheden kunnen niet leiden tot zo’n grote verlaging van de vraagprijs van € 550.000,- naar € 475.000,-. [verweerder] heeft niet aangetoond dat de woning (uitsluitend) nog niet is verkocht vanwege een te hoge vraagprijs. Het dieptepunt van de crisis in de woningmarkt was in de zomer van 2013, en de woningmarkt trekt de laatste maanden weer aan, zoals ook de verkopende makelaar aangeeft. Het eerste jaar dat de woning te koop stond, was er geen “te koop”- bord in de tuin geplaatst; pas na een verzoek van [verzoekster] is een bord in de tuin geplaatst, aldus [verzoekster].
5.25
[verweerder] heeft hiertegen ingebracht dat [verzoekster] nooit de deskundigheid van de door partijen ingeschakelde makelaar in twijfel heeft getrokken en ook geen second opinion heeft gevraagd met betrekking tot de door partijen ingeschakelde makelaar geadviseerde verkoopprijs. Ook [verweerder] heeft belang bij spoedige verkoop, omdat hij nu alle lasten nog voor zijn rekening neemt.
5.26
Ten pleidooie is gebleken dat ten aanzien van de woning, die inmiddels tegen een vraagprijs van € 475.000,- op Funda te koop staat, een voorlopig koopcontract is afgesloten tegen een koopprijs van € 465.000,-, en dat de overeengekomen levering omstreeks 1 mei 2015 zal plaatsvinden.
5.27
Het hof volgt het oordeel van de rechtbank. [verzoekster] heeft ook in hoger beroep niet betwist dat de makelaar haar in de zomer van 2013 al heeft benaderd om de vraagprijs te verlagen, omdat de toen geldende vraagprijs er naar alle waarschijnlijkheid niet toe zou leiden dat de woning (op korte termijn) zou worden verkocht. Ook heeft zij niet betwist dat het een feit is van algemene bekendheid dat de woningmarkt voor huizen in het segment van de woning van partijen moeilijk is. Dat dit ook zo is blijkt uit het feit dat tot voor kort de woning nog steeds niet was verkocht. Ook in hoger beroep heeft [verweerder] nog belang bij bekrachtiging op dit punt van het bestreden vonnis, nu nog niet zeker is dat de woning inderdaad verkocht en geleverd zal worden. Het hof zal dan ook het vonnis van de rechtbank op dit punt bekrachtigen.

6.Slotsom

6.1
Grief II in het principaal hoger beroep mist mede gelet op al het hiervoor overwogene relevantie en de grieven VIII en X in het principaal hoger beroep hebben geen zelfstandige betekenis, zodat deze geen bespreking behoeven.
6.2
Gelet op het voorgaande falen de grieven in het principaal hoger beroep en slagen de grieven van [verweerder] uitsluitend ten aanzien van de woonlasten tijdens de periode van samenwonen. [verzoekster] dient aan [verweerder] te betalen:
- € 35.000,- ( geldlening Trusthouse)
- € 30.019,53 ( verbouwingskosten)
- € 3.323,23 ( kosten makelaar en huur tijdens verbouwing)
- € 10.874,78 ( lasten woning tijdens samenwoning)
____________________________________________________
- € 79.217,54 Totaal
Het hof zal met het oog op de duidelijkheid van het dictum van dit arrest het vonnis van de rechtbank op dit punt vernietigen en opnieuw recht doen. Dit brengt mee dat [verzoekster] zal worden veroordeeld tot betaling van € 10.874,78 bovenop het bedrag van € 68.342,76 waartoe zij door de rechtbank is veroordeeld, zijnde tezamen een bedrag van € 79.217,54. Tegen de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de (ingangsdatum van de) gevorderde wettelijke rente zijn geen grieven ingebracht. Het hof zal daarom evenals de rechtbank de wettelijke rente over € 68.342,76 toewijzen vanaf 19 maart 2014 (zijnde 14 dagen na het vonnis van de rechtbank). De wettelijke rente over het “extra” bedrag van
€ 10.874,78 zal het hof toewijzen vanaf 14 dagen na dit arrest, nu eerst per heden vaststaat dat [verzoekster] ook dit bedrag aan [verweerder] dient te betalen.
6.3
Nu partijen ex-partners zijn en het geschil uit de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van hun relatie voortvloeit zal het hof de kostencompensatie van de procedure in eerste instantie in stand laten en ook de proceskosten in hoger beroep compenseren, waarbij ieder van partijen de eigen proceskosten draagt. Het hof ziet geen aanleiding om – zoals [verzoekster] met haar negende grief vraagt – een andere proceskostenverdeling te maken.

7.De beslissing in het principaal en incidenteel hoger beroep

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland (zittingsplaats Arnhem) van 5 maart 2014, behoudens voor zover [verzoekster] hierbij is veroordeeld een bedrag van € 68.342,76 aan [verweerder] te betalen, vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt [verzoekster] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerder] te betalen een bedrag van € 79.217,54, vermeerderd met de wettelijke rente over € 68.342,76 vanaf
19 maart 2014 tot de dag der algehele voldoening, en met de wettelijke rente over € 10.874,78 vanaf 14 dagen na heden tot de dag der algehele voldoening;
bekrachtigt het voormelde vonnis van de rechtbank voor het overige;
compenseert de proceskosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, M.L. van der Bel en M.H.H.A. Moes, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2015.