Beoordeling
1. Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 130,- opgelegd ter zake van “de kentekenplaat voldoet niet aan de gestelde eisen” (feitcode K 405), welke gedraging zou zijn verricht op 25 juni 2013 om 19.05 uur op de Seeduker te Stiens.
2. De betrokkene meent dat de sanctie ten onrechte is opgelegd en voert - zakelijk weergegeven - het volgende aan. De betrokkene heeft voornoemd voertuig, een zgn. kit-car van merk en type Midas Gold Convertible, in Engeland aangeschaft. Bij aanschaf had het voertuig geen oliekoeler, hetgeen onder meer problemen met oververhitting veroorzaakte. Noodgedwongen heeft de betrokkene een oliekoeler geplaatst. Door ruimtegebrek in de voorzijde van het voertuig heeft de betrokkene een stuk uit de voorbumper gezaagd en voorzien van een luchtrooster. Daarachter is de oliekoeler ingebouwd. De betrokkene heeft enige technische aspecten van het voertuig toegelicht om aan te tonen dat er voor de inbouw van de oliekoeler geen andere mogelijkheid was. Nadien was er op de voorbumper van het voertuig onvoldoende ruimte om een standaard kentekenplaat te monteren. De betrokkene heeft dat eerst aan de onderzijde van de bumper gedaan, echter dat leverde problemen op bij (onder meer) verkeersdrempels en leverde ook een toename van brandstofgebruik op. De betrokkene zou dit kunnen voorkomen door de kentekenplaat onder een hoek van 45 graden te monteren, echter met het oog op de veiligheid van andere verkeersdeelnemers, voetgangers met name, wil de betrokkene dit niet. Bovendien zou dit, opleverende het monteren van een scherp deel als bedoeld in artikel 5.2.48 van de Regeling Voertuigen (verder: RV), naar nationaal recht een strafbaar feit opleveren. De betrokkene wijst in dit verband op richtlijn 74/483/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen, die betrekking heeft op (wetgeving aangaande) naar buiten stekende delen van voertuigen.
Montage van de kentekenplaat naast de opening in de bumper was evenmin een optie, nu daar onvoldoende ruimte is. Een zogenaamde Kleine Amerikaanse kentekenplaat (model 18.2 als bedoeld in de bijlage bij de Regeling Kentekens en Kentekenplaten (verder: Rkk)) had wel gemonteerd kunnen worden en is ook door de betrokkene aangevraagd, echter die aanvraag is door de RDW afgewezen nu voor de toekenning van een zodanige kentekenplaat de ruimte aan de
achterzijdevan het voertuig - die in dit geval voldoende voor een standaard kentekenplaat is - bepalend is.
De betrokkene heeft het probleem uiteindelijk opgelost door een sticker van kleiner formaat dan de kentekenplaat, met daarop het kenteken vermeld, aan de zijkant op de voorbumper te plakken. Aldus was het kenteken voldoende zichtbaar, en bovendien heeft de betrokkene de echte kentekenplaat steeds achterin zijn voertuig om bij een controle te kunnen tonen. Naar de mening van de betrokkene is dit de enige geschikte mogelijkheid, alle ter zake doende regelgeving in acht nemende. De betrokkene heeft foto's van zijn voertuig overgelegd om een en ander aan te tonen en heeft erop gewezen dat een toets van de kentekenplaat geen onderdeel uitmaakt van de goedkeuringseisen in het kader van de (periodieke) keuring van het voertuig. De betrokkene meent dat er sprake is van rechtsongelijkheid, nu - gelet op het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van de Rkk - voor een motorrijtuig op twee of drie wielen slechts de verplichting geldt om aan de achterzijde van het motorrijtuig een kentekenplaat aan te brengen, terwijl voor motorrijtuigen op vier wielen ook aan de voorzijde van het voertuig een kentekenplaat moet worden aangebracht. In dat verband wijst de betrokkene er tevens op dat in richtlijn 70/222/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen ter zake van de plaats van aanbrengen van de kentekenplaat slechts regels zijn geformuleerd ten aanzien van de achterste kentekenplaat. De betrokkene ziet daarin tevens een bevestiging voor zijn stelling, dat de voorste kentekenplaat in feite rudimentair is en dat met betrekking tot de montage en uitvoering van de voorste kentekenplaat geen bijzondere regels zouden moeten gelden.
3. Artikel 40 van de Wegenverkeerswet 1994 (verder: WVW 1994) luidt als volgt, voor zover van belang:
“ 1. Het kenteken dient behoorlijk zichtbaar op of aan het motorrijtuig of de aanhangwagen aanwezig te zijn.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels vastgesteld omtrent de inrichting, het aanbrengen en de verlichting van het kenteken en worden regels vastgesteld omtrent de kentekenplaat en de onderdelen daarvan, alsmede de daarop aan te brengen merken.
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het bepaalde krachtens het tweede lid. (…)”
4. De bij feitcode K405 behorende gedraging is een overtreding van artikel 5, eerste lid juncto derde lid, van het op de WVW 1994 gebaseerde Kentekenreglement (verder: Kr), luidende:
“1. Het kenteken wordt aangebracht op een plaat die behoort tot een door de Dienst Wegverkeer goedgekeurde soort.
3. De in het eerste lid bedoelde plaat en de onderdelen daarvan zijn in bij ministeriële regeling vast te stellen gevallen voorzien van bij die regeling vast te stellen merken.”
5. Nadere eisen ten aanzien van de kentekenplaat zijn gesteld in de Regeling eisen goedkeuring kentekenplaten 2000 en het Rkk. Opmerking verdient hier dat het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van de Rkk meebrengt dat de kentekenplaat voor het onderhavige voertuig moet zijn voorzien van een keurmerk volgens model M.3 van de bijlage bij het Rkk.
6. Door de betrokkene wordt niet betwist dat de voorzijde van zijn voertuig niet was voorzien van een kentekenplaat die voldeed aan de in de Regeling eisen goedkeuring kentekenplaten 2000 gestelde eisen, tot een door de Dienst Wegverkeer goedgekeurde soort behoorde en was voorzien van een keurmerk van het model M.3 van de bijlage bij het Rkk. Derhalve staat vast dat de gedraging is verricht. Daaraan kan overigens niet afdoen dat de door de betrokkene aangebrachte sticker voor het overige zou hebben voldaan aan de eisen die voor wat betreft de zichtbaarheid aan een kentekenplaat worden gesteld of dat de betrokkene daarnaast een goedgekeurde kentekenplaat in zijn voertuig aanwezig had.
7. Nu vaststaat dat de gedraging is verricht, dient het hof te beoordelen of er andere redenen zijn een sanctie achterwege te laten of het bedrag van de sanctie te matigen.
8. Het hof begrijpt de betrokkene aldus, dat hij meent dat de verplichting om - ook - aan de voorzijde van het motorrijtuig een - voorgeschreven - kentekenplaat zichtbaar aanwezig te hebben, wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel buiten toepassing moet worden gelaten. Er valt echter geen rechtstreeks werkende bepaling van hogere orde aan te wijzen die
meebrengt dat de nationale regelgever een dergelijk onderscheid tussen motorrijtuigen
met twee of drie wielen enerzijds en motorrijtuigen met vier wielen anderzijds, niet mag maken.
9. Voorts valt niet in te zien - en de betrokkene heeft zulks ook niet betoogd - waarom de eisen die in de hiervoor genoemde regelgeving ten aanzien van de kentekenplaat zijn gesteld, in strijd zouden zijn met de door de betrokkene aangevoerde Europese richtlijnen. Hetgeen de betrokkene in dit verband met betrekking tot die richtlijnen heeft gesteld, kan daarom bij de beoordeling van het hof buiten beschouwing blijven.
10. Hetgeen de betrokkene verder heeft aangevoerd, moet worden opgevat als een beroep op overmacht, dan wel het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid. Aan een dergelijk beroep dient tenminste de eis te worden gesteld dat feiten of omstandigheden worden aangevoerd op grond waarvan aannemelijk kan worden dat de betrokkene onder de gegeven omstandigheden niet anders heeft kunnen handelen dan hij heeft gedaan. Aan die eis heeft de betrokkene niet voldaan.
Naar het oordeel van het hof is de stelling van de betrokkene, dat het noodzakelijk was om een oliekoeler in te bouwen in het voertuig, onvoldoende aannemelijk geworden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de betrokkene, daarnaar gevraagd ter zitting van het hof, heeft verklaard dat door het inbouwen van een lichtere motor dan de huidige de problemen met oververhitting van de motor (en versnellingsbak), ook zonder oliekoeler, zich niet zouden voordoen, in welk geval wel ruimte zou bestaan voor een goedgekeurde kentekenplaat. De betrokkene heeft echter van die mogelijkheid afgezien, omdat dit door hem als “saai” wordt gezien wegens het kleinere vermogen van die motor ten opzichte van de huidige motor; de huidige motor heeft, aldus de betrokkene, een optimale combinatie van vermogen en verbruik.
Evenmin voldoende aannemelijk acht het hof dat er, gegeven de beperkte ruimte op de voorbumper, geen andere mogelijkheid zou bestaan om toch het bepaalde in artikel 5 van het Kr na te leven; de betrokkene heeft zelf immers aangegeven dat een kentekenplaat van model 18.2 wel geplaatst zou kunnen worden op de voorbumper. De betrokkene heeft bij de Dienst Wegverkeer een aanvraag gedaan voor een zodanige kentekenplaat, welke aanvraag kennelijk is afgewezen. Tegen dat afwijzende besluit van de Dienst Wegverkeer heeft de betrokkene, hoewel dat op zijn weg had gelegen, geen rechtsmiddel ingesteld. Onder de hiervoor genoemde omstandigheden komt de betrokkene geen beroep op overmacht dan wel het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid toe.
11. Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om te bepalen dat de sanctie achterwege moet blijven of moet worden gematigd. De beslissing van de kantonrechter komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. Het hof ziet evenwel aanleiding tot verbetering van de gronden van die beslissing, in het bijzonder omdat de kantonrechter in zijn beslissing ten onrechte heeft overwogen dat de betrokkene niet gesteld heeft dat de plaatsing van de oliekoeler op deze plaats noodzakelijk was; dit heeft de betrokkene nu juist wel aangevoerd.
12. Het hof acht in verband hiermee termen aanwezig om een proceskostenvergoeding toe te kennen voor de reis- en verletkosten die de betrokkene heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep
.
13. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden reiskosten vergoed overeenkomstig artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Dit betreft een kennelijke omissie van de regelgever: bedoeld is onderdeel d. Ingevolge die bepaling wordt een tarief vergoed waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. Dit komt neer op een bedrag van € 10,- ( [naam] - Leeuwarden v.v. per trein).
14. Voorts acht het hof ter zake van de verletkosten van de betrokkene, gelet op hetgeen daaromtrent ter zitting van het hof door de betrokkene is verklaard, een uurtarief van € 50,- redelijk. Het hof zal daarvoor een bedrag van € 150,- (3 uren x € 50,-) toekennen.