ECLI:NL:GHARL:2015:2260

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 maart 2015
Publicatiedatum
27 maart 2015
Zaaknummer
21-005263-13
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en strafoplegging voor ontvoering van minderjarige dochter

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Arnhem. De verdachte, een man, heeft in 2009 zijn minderjarige dochter onttrokken aan het gezag van haar moeder door haar van het schoolplein mee te nemen naar de Verenigde Staten. De dochter is pas na 16 maanden weer teruggebracht naar Nederland. Het hof legt de verdachte een gevangenisstraf op van twee jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk. Het beroep op noodtoestand en afwezigheid van alle schuld wordt verworpen. Het hof oordeelt dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld door zijn dochter te onttrekken aan het wettig gezag van de moeder. De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat hij recht had om zijn dochter mee te nemen, maar het hof oordeelt dat hij niet gerechtigd was om de Amerikaanse beschikking eigenhandig ten uitvoer te leggen. De verdachte heeft geen verzoek ingediend bij de Nederlandse autoriteiten om de beschikking te laten erkennen. Het hof wijst ook de vordering van de benadeelde partijen, de moeder en de dochter, tot schadevergoeding toe, waarbij de moeder € 65.968,49 en de dochter € 2.500,00 toegewezen krijgt. De uitspraak benadrukt de ernst van het feit en de gevolgen voor zowel de moeder als de dochter.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005263-13
Uitspraak d.d.: 30 maart 2015
TEGENSPRAAK
Promis

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem van 10 juli 2012 met parketnummer 05-900534-09 in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Indonesië) op [1953],
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 16 maart 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman, mr. J.P.A. van Schaik, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 27 mei 2009 tot en met 26 september 2010, te [plaats], althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk een minderjarige die beneden de 12 jaar oud was, te weten [dochter], geboren op [2001], heeft onttrokken aan het wettig over die minderjarige gestelde gezag ([moeder], moeder van [dochter]) of aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over die minderjarige uitoefende, immers heeft verdachte daar toen tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, die [dochter] meegenomen vanaf het schoolplein van de [school] en haar vervolgens in een auto weggevoerd met als uiteindelijke eindbestemming Pennsylvania in de Verenigde Staten van Amerika en/of die [dochter] vervolgens daar ongeveer 16 maanden gehouden en daarmee onttrokken aan het wettig gezag van die [moeder] (woonachtig te [plaats]).
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Pleegplaats
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat enkel bewezen kan worden dat verdachte [dochter] aan het gezag heeft onttrokken in [plaats] op 27 mei 2009. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat als pleegplaats in de tenlastelegging is opgenomen “[plaats], althans in Nederland”, terwijl de onttrekking aan het gezag na 27 mei 2009 niet in [plaats], maar in de Verenigde Staten heeft plaatsgevonden.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat verdachte [dochter] weliswaar na 27 mei 2009 in de Verenigde Staten heeft gehouden, maar de voortzetting van de onttrekking aan het gezag heeft evenzeer plaatsgevonden in [plaats], waar haar moeder in die periode woonde en waar het wettig gezag normaliter zou zijn uitgeoefend. Het hof verwerpt het verweer.
Pleegperiode
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte [dochter] vanaf eind juli dan wel medio augustus 2009 niet terug naar Nederland mocht brengen en zich dus niet anders kon gedragen dan dat hij heeft gedaan. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat [dochter]’s moeder een teruggeleidingsprocedure was gestart en er verschillende uitspaken zijn gedaan waaruit volgde dat verdachte zijn dochter niet buiten de staat mocht brengen en hij anders gearresteerd zou worden.
Dit betreft naar het oordeel van het hof geen bewijsverweer. Het hof zal dit verweer dan ook bespreken bij het onderdeel “Strafbaarheid van het bewezenverklaarde”.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in
of omstreeksde periode van 27 mei 2009 tot en met 26 september 2010, te [plaats],
althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,opzettelijk een minderjarige die beneden de 12 jaar oud was, te weten [dochter], geboren op [2001], heeft onttrokken aan het wettig over die minderjarige gestelde gezag ([moeder], moeder van [dochter])
of aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over die minderjarige uitoefende, immers heeft verdachte daar toen
tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, die [dochter] meegenomen vanaf het schoolplein van de [school] en haar vervolgens in een auto weggevoerd met als uiteindelijke eindbestemming Pennsylvania in de Verenigde Staten van Amerika en
/ofdie [dochter] vervolgens daar ongeveer 16 maanden gehouden en daarmee onttrokken aan het wettig gezag van die [moeder],
(woonachtig te [plaats]
).
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over hem gesteld gezag, terwijl de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is.

Noodtoestand

De raadsman heeft zich (zoals hiervoor weergegeven) op het standpunt gesteld dat verdachte [dochter] niet terug naar Nederland mocht brengen en zich dus niet anders kon gedragen dan dat hij heeft gedaan. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat [dochter]’s moeder een teruggeleidingsprocedure was gestart en er verschillende uitspaken zijn gedaan waaruit volgde dat verdachte zijn dochter niet buiten de staat mocht brengen en hij anders gearresteerd zou worden. De raadsman heeft daar onder het kopje “Geen strafbaarheid” nog aan toegevoegd dat sprake was van een botsing van wettelijke verplichtingen en het verdachte dus niet kan worden verweten dat hij de eventuele voortdurende strafbare gedraging niet heeft beëindigd.
Het hof volgt de verdediging niet in het verweer. Verdachte heeft [dochter] meegenomen naar de Verenigde Staten en haar niet teruggegeven aan haar moeder. [dochter]’s moeder zag zich derhalve genoodzaakt juridische procedures te starten teneinde haar dochter terug naar Nederland te krijgen. De in het kader van die procedures genomen beslissingen dat [dochter] niet buiten de staat mocht worden gebracht zijn bezwaarlijk anders op te vatten dan als voorzorgsmaatregel dat [dochter] niet wederom zou verdwijnen in afwachting van de uitkomst van de teruggeleidingspocedure. Een redelijke uitleg van de beslissingen dat zij niet verplaatst mocht worden is dat dit uiteraard niet zou gelden voor [dochter]’s terugkeer naar haar moeder. Van een conflict van rechtsplichten was daarom geen sprake. Het hof verwerpt het verweer.

Strafbaarheid van de verdachte

Afwezigheid van alle schuld

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte gedwaald heeft ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde feit. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte door de Amerikaanse rechtelijke uitspraak van 20 mei 2009, in combinatie met de Nederlandse familierechtelijke beslissing van de rechtbank Arnhem van 20 februari 2009 om de Nederlandse zaak in afwachting van de Amerikaanse uitspraak aan te houden, in de veronderstelling was en ook mocht zijn dat zijn gedragingen op 27 mei 2009 om [dochter] van school af te halen rechtmatig waren.
De rechtbank heeft met betrekking tot dit verweer het volgende overwogen:
Bij beschikking van 20 mei 2009 heeft de Court of Common Pleas of Lehigh County bepaald dat het eenhoofdig gezag bij verdachte berust (zie hiervoor).
Op grond van artikel 431 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kunnen beslissingen gegeven door vreemde rechters, niet in Nederland ten uitvoer worden gelegd, tenzij daartoe verlof wordt gevraagd, zoals omschreven in de artikelen 985-944 van dat Wetboek.
Artikel 8 van het Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen bepaalt (voor zover thans van belang) dat personen die stellen dat een kind in strijd met het recht betreffende het gezag is overgebracht of wordt vastgehouden, zich kunnen richten tot de centrale autoriteit van hetzij de gewone verblijfplaats van het kind, hetzij van iedere andere Verdragsluitende Staat, met het verzoek om behulpzaam te zijn bij het verzekeren van de terugkeer van het kind.
Verdachte heeft zich eerst op 6 juli 2009 tot de Nederlandse rechter gewend om verlof te vragen tot tenuitvoerlegging van de beschikking van de Court of Common Pleas. Dit verzoek is afgewezen bij beschikking van de rechtbank Arnhem op 21 juni 2010. In hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem op 24 mei 2011 geoordeeld dat de Amerikaanse rechter niet bevoegd was kennis te nemen van het (aan die beschikking voorafgaande) verzoek van verdachte tot toekenning aan hem van het gezag en dat de beschikking van de Court of Common Pleas van 20 mei 2009 niet voor erkenning in Nederland vatbaar is.
In het kader van de gevoerde teruggeleidingsprocedure op grond van het Haags Kinderontvoeringsverdrag in Amerika heeft (onder andere) de United States Court of Appeals Third Circuit uitspraak gedaan. In die uitspraak is opgenomen dat de beschikking van de Court of Common Pleas of Lehigh County nietig was totdat die beschikking bij een Nederlandse rechtbank was ingeschreven.
Nu genoemde beschikking van de Court of Common Pleas of Lehigh County niet in Nederland erkend kon worden, kon deze beschikking, op grond van artikel 431 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, niet in Nederland ten uitvoer worden gelegd. Verdachte was dan ook geenszins gerechtigd genoemde beschikking eigenhandig ten uitvoer te leggen door [dochter] van school op te halen en weg te voeren. Daarbij komt dat verdachte zich nimmer heeft gewend tot de centrale autoriteiten van Nederland (zijnde het land van gewone verblijfsplaats van [dochter]) met een verzoek om behulpzaam te zijn, zoals omschreven in voormeld Verdrag.
Voor zover verdachte zich op het standpunt stelt dat hij desondanks mocht vertrouwen op de rechtskracht van voornoemde beschikking van de Court of Common Pleas of Lehigh County, volgt de rechtbank verdachte hierin niet.
Verdachte heeft in het kader van zijn scheiding en het gezag over [dochter] in Amerika en in Nederland diverse procedures gevoerd. Hij heeft zich daarbij telkens laten bijstaan door advocaten. Niet valt in te zien dat deze advocaten verdachte niet op de hoogte hebben kunnen brengen van de juridische implicaties van deze uitspraak. In ieder geval blijkt niet dat verdachte advies heeft ingewonnen bij een persoon of instantie aan wie of waaraan zodanig gezag valt toe te kennen dat de verdachte in redelijkheid op de deugdelijkheid van het advies mocht vertrouwen. Voorts heeft verdachte zich eerst op 6 juli 2009, dus nadat hij eigenmachtig [dochter] had ‘ontvoerd’ vanaf het schoolplein, gewend tot de Nederlandse autoriteiten voor erkenning van de Amerikaanse beschikking, waaruit kan blijken dat het van de zijde van verdachte bekend moet zijn geweest dat dit de juiste procedure was. In die procedure heeft hij zich laten bijstaan door een advocaat. Blijkens een passage uit het vonnis van de US District Court for the Eastern District of Pennsylvania van 3 maart 2010 (voetnoot 1, blz. 11) heeft verdachte in die procedure verklaard tot juli 2009 te hebben gewacht met het vragen van verlof tot tenuitvoerlegging omdat zijn Nederlandse advocaat voldoende tijd nodig had om de zaak voor te bereiden. Nu verdachte tevens heeft verklaard (blz. 297) dat hij alles met betrekking tot het meenemen van [dochter] tot in detail heeft gepland, is het geenszins aannemelijk geworden dat verdachte voor zijn actie op 27 mei 2009 niet op de hoogte was dan wel had kunnen zijn van de juiste te voeren procedure tot tenuitvoerlegging in Nederland. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte geen gerechtvaardigd vertrouwen aan de beschikking van de Court of Common Pleas of Lehigh County mocht ontlenen dat zijn handelwijze rechtmatig was.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van afwezigheid van alle schuld bij verdachte.
Het hof neemt deze overweging over en maakt die tot de zijne. Het hof voegt daar nog aan toe dat ook uit de wijze waarop verdachte [dochter] heeft meegenomen kan worden afgeleid dat hij wist dat hij strafbaar handelde. Anders had het veel meer in de rede gelegen dat hij zich met de Amerikaanse beslissing in de hand tot de Nederlandse politie had gewend om hem te helpen, zijn rechten te effectueren. Het hof verwerpt het verweer.
Verdachte is ook overigens strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De officier van justitie heeft geëist dat aan verdachte wordt opgelegd een gevangenisstraf van drie jaren, waarvan een jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren, waarvan een jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan verdachte wordt opgelegd de straf zoals gevorderd door de officier van justitie.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zijn dochter [dochter] midden op de dag van het schoolplein weggenomen, haar naar Amerika meegenomen en haar daar 16 maanden gehouden en haar aldus al die tijd onttrokken aan het wettig over haar gesteld gezag van haar moeder. Zij is plotseling uit het leven van haar moeder weggerukt en lange tijd uit haar veilige omgeving gehouden. [dochter]’s moeder heeft diverse gerechtelijke procedures moeten voeren om haar dochter terug te krijgen. Zij was maandenlang in onzekerheid of zij haar dochter ooit nog wel terug zou zien. Het handelen van verdachte heeft niet alleen grote gevolgen gehad voor zowel moeder als dochter, maar ook gevoelens van angst en onrust bij de omstanders, kinderen op het schoolplein, veroorzaakt. Het hof acht het handelen van verdachte bijzonder kwalijk.
Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij eigenmachtig heeft gehandeld om zijn veronderstelde gezagsrecht over zijn dochter te verkrijgen/effectueren, terwijl hij de daarvoor aangewezen weg had moeten bewandelen.
Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf van twee jaren, waarvan een jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren passend. Het voorwaardelijke deel van de straf dient verdachte er van te weerhouden opnieuw de fout in te gaan.
Gelet op de ernst van het feit is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met de toepassing van artikel 9a Wetboek van Strafrecht of oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden, zoals bepleit door de raadsman.
Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat er geen termen zijn om de gevangenneming van verdachte te bevelen.

Vordering van de benadeelde partij [moeder] en [dochter]

De benadeelde partij [moeder] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 73.468,49, bestaande uit
€ 63.468,49 aan materiële schade, € 5.000 aan immateriële schade voor [moeder] en
€ 5.000 immateriële schade voor haar dochter [dochter]. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep ten aanzien van [moeder] toegewezen tot een bedrag van € 65.968,49 en ten aanzien van [dochter] tot € 2.500. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.

[moeder]

Het hof beslist als volgt over de onderscheiden schadeposten.
De vordering immateriële schadevergoeding: het hof is anders dan de raadsman van oordeel dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde feit rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet in materiële schade bestaat. Verdachte heeft dat nadeel toegebracht, zodat dat aan hem is toe te rekenen. Die immateriële schade wordt naar maatstaven van billijkheid begroot op € 2.500, welk bedrag het hof aan de benadeelde zal toewijzen. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Voor het overige zal het hof de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaren omdat die een onevenredige belasting van het strafgeding zou vormen. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De vordering materiële schadevergoeding:het hof zal de materiële schadeposten, die door toedoen van verdachte door de benadeelde partij zijn geleden, in navolging van de rechtbank toewijzen. Voor zover door de raadsman is betoogd dat er in Amerika naar hij aanneemt proceskostenveroordelingen zijn uitgesproken, gaat het hof hier aan voorbij nu hiervan niet is gebleken. Voor zover door de raadsman is betoogd dat het bedrag van € 32.800 aan leningen in mindering moet worden gebracht, gaat het hof hier aan voorbij nu het hof geen twijfel heeft dat dat bedrag aan leningen terugbetaald moet worden. Anders dan betoogd door de raadsman zal het hof ook het bedrag van € 16.050 niet in mindering brengen, nu het hof het aannemelijk acht dat dat bedrag eigen geld van de benadeelde partij betreft.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

[dochter]

De vordering immateriële schadevergoeding: het hof is anders dan de raadsman van oordeel dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde feit rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet in materiële schade bestaat. Verdachte heeft dat nadeel toegebracht, zodat dat aan hem is toe te rekenen. Die immateriële schade wordt naar maatstaven van billijkheid begroot op € 2.500, welk bedrag het hof aan de benadeelde zal toewijzen. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Voor het overige zal het hof de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaren omdat die een onevenredige belasting van het strafgeding zou vormen. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 279 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) jaren.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
1 (één) jaar, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Vordering van de benadeelde partij [moeder]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [moeder] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 65.968,49 (vijfenzestigduizend negenhonderdachtenzestig euro en negenenveertig cent) bestaande uit € 63.468,49 (drieënzestigduizend vierhonderdachtenzestig euro en negenenveertig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 27 mei 2009 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 juni 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [moeder], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 65.968,49 (vijfenzestigduizend negenhonderdachtenzestig euro en negenenveertig cent) bestaande uit € 63.468,49 (drieënzestigduizend vierhonderdachtenzestig euro en negenenveertig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
330 (driehonderddertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 27 mei 2009 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 juni 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.

Vordering van de benadeelde partij [dochter]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [dochter] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 27 mei 2009 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [dochter], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
35 (vijfendertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 27 mei 2009 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. J.I.M.W. Bartelds, voorzitter,
mr. R. van den Heuvel en mr. C. Caminada, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L. Gereke, griffier,
en op 30 maart 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.