ECLI:NL:GHARL:2015:2233

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 maart 2015
Publicatiedatum
26 maart 2015
Zaaknummer
200.153.745
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoeken tot vaststelling partneralimentatie en verdeling huwelijksgoederengemeenschap met betrekking tot internationaal privaatrecht en toepasselijk recht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 maart 2015, gaat het om verzoeken tot vaststelling van partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen, die in Italië zijn gehuwd. De man, die geen verblijfsvergunning heeft en in Nederland verblijft, verzoekt om partneralimentatie en een deskundige te benoemen voor de taxatie van de woning. De vrouw verzet zich tegen de verzoeken van de man en stelt dat Italiaans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. Het hof oordeelt dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door Nederlands recht, omdat de man en vrouw na hun huwelijk in Nederland hebben gewoond. Het hof concludeert dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien en dat de vrouw niet gehouden is tot het betalen van partneralimentatie. De verdeling van de gemeenschap wordt vastgesteld, waarbij ieder van partijen de vermogensbestanddelen behoudt die op zijn of haar naam staan, en er geen aanspraak op verrekening wegens overbedeling is. De proceskosten worden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.153.745 en 200.153.746
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 351358 en 357332)
beschikking van de familiekamer van 26 maart 2015
inzake
[de man],
woonplaats kiezende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.M. de Vries te Amsterdam,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G. Tuenter te Apeldoorn.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 28 mei 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 8 augustus 2014;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 1 oktober 2014;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 11-13, ingekomen op 24 december 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 19 februari 2015 plaatsgevonden. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. De vrouw is, met kennisgeving aan het hof, niet verschenen. Namens haar was haar advocaat aanwezig.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op [datum] gehuwd te [plaats ] (Italië). De man is geboren in [land 1] ; zijn nationaliteit is onbekend. De vrouw heeft de [land 2] en de Nederlandse nationaliteit en woont sinds 1988 in Nederland, vanuit Turkije.
3.2
De man heeft op [datum] een verzoek tot echtscheiding ingediend. Het huwelijk van de man en de vrouw is op [datum] ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in registers van de burgerlijke stand.
3.3
De man heeft geen verblijfsvergunning en verblijft momenteel in [plaats ] .

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil zijn het verzoek tot vaststelling van een uitkering in de kosten van levensonderhoud van de man (hierna ook: partneralimentatie) en de verdeling van de gemeenschap van goederen van partijen. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het gehele in de gemeenschap vallende vermogen aan de vrouw toegedeeld (met uitzondering van de saldi op de bankrekeningen), vastgesteld dat partijen de saldi van de bankrekeningen bij helfte dienen te verdelen en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De man is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de behoefte van de man aan en de draagkracht van de vrouw voor partneralimentatie en op de toedeling van het gehele in de gemeenschap vallende vermogen aan de vrouw (met uitzondering van de saldi op de bankrekeningen).
De man verzoekt het hof te bepalen dat de vrouw € 1.500,- bruto dan wel € 1.077,59 bruto dan wel een door het hof te bepalen bedrag aan partneralimentatie aan de man zal betalen met ingang van 28 mei 2014, een deskundige te benoemen om de woning gelegen aan [adres] te taxeren, te bepalen dat de vrouw gegevens met betrekking tot de auto in het geding zal brengen en de verdeling van de gemeenschap vast te stellen, zoals in het beroepschrift beschreven, en de wijze van verdeling te bevelen, zoals in het beroepschrift beschreven, met bepaling dat indien de vrouw weigert mee te werken aan de akte van verdeling de door het hof te geven beschikking in de plaats daarvan zal komen.
4.3
De vrouw is op haar beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime en op de bepaling dat partijen het saldo van de bankrekeningen bij helfte dienen te verdelen.
De vrouw verzoekt het hof de verzoeken van de man af te wijzen en – primair – te bepalen dat Italiaans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime en dat partijen niets meer met elkaar dienen te verdelen dan wel – subsidiair – te bepalen dat partijen niet zijn gehouden tot een verdere verdeling van de gemeenschap ingevolge artikel 1:100 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

de partneralimentatie
5.1
Wat betreft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en het toepasselijke recht met betrekking tot het verzoek van de man tot vaststelling van partneralimentatie neemt het hof de overwegingen van de rechtbank dienaangaande over en maakt deze tot de zijne.
5.2
De man stelt dat hij behoefte heeft aan partneralimentatie. Volgens hem heeft de rechtbank een verkeerde maatstaf gehanteerd door te overwegen dat niet is komen vast te staan dat de man niet in eigen levensonderhoud kan voorzien in Italië of [land 1] . Dat hij geen verblijfstatus heeft en geen aanspraak kan maken op (sociale) voorzieningen wil niet zeggen dat hij geen behoefte heeft. Verder acht de man het relevant dat de vrouw willens en wetens is gehuwd met hem, dat niet waarschijnlijk is dat hij een verblijfsvergunning in Italië zal krijgen, dat terugkeer naar [land 1] niet mogelijk is en dat hij zijn werk in Italië heeft opgezegd om de verzorging van de vrouw tijdens haar ziekte op zich te nemen.
Uitgaande van 60% van het (netto) gezinsinkomen berekent de man zijn behoefte op € 1.944,25 bruto dan wel – subsidiair, indien het hof aanneemt dat hij verdiencapaciteit heeft – op € 1.077,59 bruto (op basis van een uurloon van € 5,- per uur dat illegale werknemers kunnen verdienen).
5.3
De vrouw betwist de stellingen van de man en voert aan dat de rechtbank terecht is uitgegaan van de vraag of sprake is van behoefte en behoeftigheid aan de zijde van de man. Zij verzet zich tegen toepassing van de 60%-regel, omdat sprake is van een bijzondere situatie en de man zonder verblijfstatus hier verblijft. De man heeft zijn behoefte aan partneralimentatie niet nader toegelicht en heeft evenmin onderbouwd dat hij niet elders in Europa of in [land 1] kan werken. Zijn asielaanvraag is afgewezen en de keuze om illegaal in Nederland te blijven komt voor rekening van de man, aldus de vrouw. Daarnaast stelt de vrouw dat de man op grond van zijn wangedrag jegens haar en de beperkte duur van het huwelijk en samenwoning van partijen geen aanspraak kan maken op alimentatie.
5.4
Het hof stelt voorop dat bij de bepaling van de hoogte van de behoefte rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Door bij de berekening van de hoogte van zijn behoefte enkel uit te gaan van 60% van het inkomen dat de vrouw aan het einde van het huwelijk volgens hem heeft verdiend (hetgeen de vrouw overigens gemotiveerd heeft betwist), miskent de man dat hij zijn (welstandsgerelateerde) behoefte dient te stellen en bij betwisting te onderbouwen. De man heeft zijn behoefte aan partneralimentatie tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw echter niet (nader) onderbouwd. Ook als sprake zou zijn van enige behoefte aan partneralimentatie, heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in zijn land van herkomst ( [land 1] ) of in Italië door middel van arbeid in zijn levensonderhoud zou kunnen voorzien. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de man niet gebonden is aan Nederland, dat van belemmeringen om opnieuw in Italië te gaan werken – waar hij naar eigen zeggen voor zijn komst naar Nederland zeven jaar in de kassen heeft gewerkt – niet is gebleken en dat (de advocaat van) de vrouw de stelling van de man dat hij om politieke en financiële redenen niet kan terugkeren naar [land 1] gemotiveerd heeft betwist. De grieven I, II en III in het principaal hoger beroep falen dan ook. Hieruit volgt dat grief IV in het principaal hoger beroep geen bespreking behoeft.
het verzoek tot verdeling
5.5
Het hof is – met de rechtbank – van oordeel dat de Nederlandse rechter bevoegd is ter zake van de nevenvoorziening tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, gelet op hetgeen is bepaald in artikel 827 juncto artikel 4 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5.6
De man stelt dat het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door Nederlands recht. De vrouw betwist dat; volgens haar is Italiaans recht van toepassing.
5.7
Nu partijen zijn gehuwd na 1 september 1992 - de datum waarop het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van 14 maart 1978 (verder: het Verdrag) in werking is getreden - zal het hof op grond van het Verdrag vaststellen welk recht op het huwelijksgoederenregime van partijen van toepassing is.
5.8
Op grond van het Verdrag geldt allereerst dat het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het interne recht dat de echtgenoten vóór het huwelijk hebben aangewezen (artikel 3) dan wel staande huwelijk hebben gekozen (artikel 6). Een dergelijke keuze is in het onderhavige geval niet gemaakt. Bij het uitblijven van een keuze geldt – nu partijen geen gemeenschappelijke nationaliteit hebben – ingevolge artikel 4 lid 1 van het Verdrag als hoofdregel dat het huwelijksvermogensregime beheerst wordt door het interne recht van de staat op welks grondgebied de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen. Ingevolge artikel 4 lid 3 van het Verdrag wordt – bij gebreke van een gemeenschappelijke nationaliteit en eerste huwelijksdomicilie – het huwelijksvermogensregime beheerst door het recht van de staat waarmee het, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het nauwst verbonden is.
5.9
Met grief 1 in het incidenteel hoger beroep betoogt de vrouw dat Italië heeft te gelden als het eerste huwelijksdomicilie van partijen. Volgens haar hebben partijen in 2008, na het sluiten van het huwelijk, meer dan zes maanden in Italië samengewoond, is zij eind 2008 naar Nederland teruggekeerd en heeft de man zich in 2009 bij haar gevoegd. De man heeft een en ander gemotiveerd betwist. Volgens hem is de vrouw direct na het huwelijk naar Nederland teruggekeerd, is hij in Italië gebleven en heeft de vrouw hem opgezocht in de zomer.
5.1
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat partijen hun eerste gewone verblijfplaats na huwelijkssluiting in Italië hebben gehad. De vrouw is (in eerste aanleg) teruggekomen van haar aanvankelijke stellingen dat zij na de huwelijksvoltrekking is teruggekeerd naar Nederland om haar werk als tolk voort te zetten en dat partijen slechts enkele weken hebben samengewoond, maar zij heeft haar stelling dat partijen in 2008 meer dan zes maanden in Italië hebben samengewoond tegenover de betwisting van de man – ook in hoger beroep – niet nader onderbouwd. Evenmin is komen vast te staan op welk moment de man zich vanuit Italië bij de vrouw in Nederland heeft gevoegd. De man stelt dat dit in september 2008 het geval was, maar volgens de vrouw is de man begin 2009 naar Nederland gekomen. Uit de beschikking van de IND van 3 november 2009 – waarbij het bezwaar van de man tegen de afwijzende beschikking van 13 mei 2009 op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning ongegrond is verklaard – blijkt dat de man op 20 april 2009 vanuit vreemdelingenbewaring een aanvraag heeft ingediend voor verblijf bij de vrouw en dat hij zich in ieder geval op dat moment in Nederland, zij het niet bij de vrouw, bevond. Dat in die beschikking tevens is overwogen dat partijen “
in 2008 in Italië met elkaar gehuwd zijn en aldaar gezinsleven hebben uitgeoefend” is onvoldoende om uit te gaan van de juistheid van de stelling van de vrouw dat partijen meer dan zes maanden in Italië hebben samengewoond. Datzelfde geldt voor de door de vrouw in het geding gebrachte medische informatie (bijlage 17 bij een in eerste aanleg op 8 april 2014 ingediend journaalbericht), waarin is vermeld dat de vrouw “
is gehuwd in Ital’ met [land 1] man (zonder verblijfsvergunning voor nl), herfst 2008 is mw naar Nederland gevlucht”. Uit voormelde beschikking van de IND leidt het hof af dat de man in vreemdelingenbewaring heeft gezeten. Voorts heeft de vrouw onbestreden gesteld dat zij de man in december 2009 uit huis heeft gezet. Een en ander leidt tot de conclusie dat de perioden van samenwoning na de huwelijksvoltrekking zodanig kort en fragmentarisch zijn geweest, dat van een eerste gemeenschappelijke verblijfplaats (in ieder geval binnen de eerste acht maanden) na het sluiten van het huwelijk geen sprake is geweest.
5.11
Vervolgens ligt voor de vraag met welk rechtstelsel het huwelijksvermogensregime van partijen, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het nauwst verbonden is. Daartoe overweegt het hof dat partijen, hoewel zij geen gemeenschappelijke nationaliteit hebben, wel beiden zijn opgegroeid in een Arabisch land, voordat zij naar Europa kwamen. Omdat partijen uit verschillende landen afkomstig zijn, kan die nauwste verbondenheid echter niet worden gevonden in die herkomst. Bij gebreke van andere, duidelijke, aanknopingspunten rest het hof daarom geen andere mogelijkheid dan Nederland aan te wijzen als de staat waarvan het recht het nauwst verbonden is met het huwelijksvermogensregime van partijen. Daarbij laat het hof meewegen dat partijen, zij het niet steeds gezamenlijk, hun woon- en verblijfplaats gedurende enkele jaren hier te lande hebben gehad en hier het grootste deel van de tijd na de huwelijkssluiting hebben doorgebracht, dat de vrouw mede de Nederlandse nationaliteit heeft en dat de activa en passiva van partijen (waaronder de woning aan [adres] die de vrouw op 1 juni 1998 heeft gekocht) zich hier te lande bevinden. Nu partijen niet onder huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd, moet het ervoor worden gehouden dat zij naar Nederlands recht zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. Grief 1 in het incidenteel hoger beroep faalt dan ook.
5.12
Met grief V in het principaal hoger beroep richt de man zich tegen het oordeel van de rechtbank dat in het onderhavige geval een uitzondering dient te worden aangenomen op de hoofdregel van artikel 1:100 BW en dat de gemeenschap van goederen niet bij helfte dient te worden gedeeld, op het saldo van de bankrekeningen na. De vrouw betoogt met grief 2 in het incidenteel hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat partijen het saldo van de bankrekeningen (op de peildatum) bij helfte dienen te verdelen.
5.13
Het hof stelt voorop dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen van de hoofdregel dat partijen een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap hebben (zodat de ontbonden gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld), kan worden afgeweken. In het onderhavige geval is – zoals volgt uit rechtsoverweging 5.11 – de aanknoping met het Nederlands recht niet sterk, maar de toepasselijkheid van het Nederlands recht heeft, uitgaande van voormelde hoofdregel dat partijen een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap hebben, wel verstrekkende gevolgen voor partijen (en met name voor de vrouw). Het hof is – met de rechtbank – van oordeel dat er voldoende gronden zijn die afwijking van de hoofdregel rechtvaardigen. Daartoe overweegt het hof het volgende.
5.14
Zoals overwogen in rechtsoverweging 5.10 zijn de perioden van samenwoning na de huwelijksvoltrekking kort en fragmentarisch geweest en is – in aanvulling op hetgeen hiervoor onder 5.10 en 5.11 is overwogen – gebleken dat partijen, nadat de vrouw de man in december 2009 uit huis had gezet, ook in 2010 niet hebben samengewoond en geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Op 22 februari 2010 heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding ingediend, dat (na de mondelinge behandeling in eerste aanleg) op 3 december 2010 is ingetrokken omdat partijen zich kennelijk hadden verzoend. Bij gebrek aan betwisting staat voorts vast dat de vrouw in december 2010 naar de Verenigde Staten is gereisd – naar eigen zeggen op de vlucht voor de man – en dat zij in februari 2011 is teruggekeerd omdat zij geen verblijfsvergunning kreeg. De vrouw heeft niet weersproken dat de man eind 2011 een zogenaamd W-document heeft verkregen alsmede toestemming van de vrouw om zich op haar adres in te schrijven, wat hij begin 2012 heeft gedaan. Vervolgens hebben partijen samengewoond. Op 6 juli 2012 heeft de vrouw aangifte gedaan van mishandeling door de man. De vrouw heeft verder onbetwist gesteld dat zij in november 2012 opnieuw is gevlucht, nu naar Italië. Zij is teruggekeerd in februari 2013 en in april 2013 is de man vertrokken naar het AZC te Delfzijl.
Op grond van voormelde feiten en omstandigheden komt het hof tot de conclusie dat slechts in 2009 en in 2012 gedurende enige maanden sprake is geweest van een huwelijkse samenleving.
5.15
Voorts overweegt het hof dat partijen zich tot voor kort niet hebben gerealiseerd dat hun huwelijksvermogensregime wordt beheerst door Nederlands recht en wat voor verregaande consequenties dit zou kunnen hebben. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat in de landen van herkomst van beide partijen een met het Nederlands recht vergelijkbaar huwelijksgoederenregime onbekend is. Voorts zijn partijen in Italië gehuwd en gaat het rechtstelsel in dat land evenmin uit van een (ongeclausuleerde) huwelijksgoederengemeenschap. Dat partijen zich niet bewust waren van de verstrekkende consequenties van het sluiten van een huwelijk zonder huwelijkse voorwaarden (in Italië) blijkt eveneens uit het feit dat zij met vragen daaromtrent op 15 maart 2012 naar de notaris zijn gegaan en dat deze heeft medegedeeld dat het de nodige tijd zou kosten en behoorlijke kosten met zich zou brengen om uit te zoeken welk huwelijksvermogensrecht op hun huwelijk van toepassing is, waarna partijen – vanwege die kosten – hebben afgezien van een dergelijk onderzoek. Volgens de vrouw was het de bedoeling van partijen dat hetgeen zij vóór het huwelijk afzonderlijk bezaten niet in een gemeenschap zou vallen. Bovendien heeft de man op 4 juli 2011 schriftelijk verklaard dat hij – in geval van echtscheiding – niets van de vrouw wil hebben, dat alles van haar is en van haar blijft. Bij brief van notaris [de notaris] te [plaats ] van 11 september 2013 heeft de notaris medegedeeld dat de man tijdens de bespreking op zijn kantoor op 15 maart 2012 heeft bevestigd achter de inhoud van voornoemde verklaring te staan. Met deze verklaring heeft de man afstand gedaan van zijn vorderingsrechten. Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang beziend, moet het ervoor worden gehouden dat de bedoeling van partijen was dat zij in het geval van echtscheiding over en weer niets van elkaar te vorderen zullen hebben.
5.16
Ten slotte neemt het hof in aanmerking dat alle vermogensbestanddelen door de vrouw zijn aangebracht dan wel door haar inspanningen zijn verworven, nu zij de enige was die inkomen genereerde ten tijde van het huwelijk.
In de gegeven omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, acht het hof het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid dan ook onaanvaardbaar dat de man zich jegens de vrouw beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap. Redenen om de saldi van de bankrekeningen die zijn gevormd na 4 juli 2011 (de datum van de verklaring van de man) wel bij helfte te delen, zoals de rechtbank heeft beslist, heeft het hof niet gevonden.
5.17
Uit het voorgaande volgt dat grief V in het principaal hoger beroep faalt en dat grief 2 in het incidenteel hoger beroep slaagt. Het hof zal daarom de verdeling vaststellen aldus, dat ieder van partijen de vermogensbestanddelen heeft en behoudt die op zijn of haar naam staan en dat partijen (over en weer) geen aanspraak jegens elkaar hebben op verrekening wegens overbedeling.

6.De slotsom

in het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven in het principaal hoger beroep en slaagt grief 2 in het incidenteel hoger beroep. Het hof zal daarom de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap betreft.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 28 mei 2014 en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat ieder van partijen de vermogensbestanddelen heeft en behoudt die op zijn of haar naam staan en dat zij over en weer geen aanspraak jegens elkaar hebben op verrekening wegens overbedeling;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, R. Feunekes en A. Roelvink-Verhoeff, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 26 maart 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.