ECLI:NL:GHARL:2015:2227

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 maart 2015
Publicatiedatum
26 maart 2015
Zaaknummer
14/00710
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting gemeente Amersfoort

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die is opgelegd door de gemeente Amersfoort. De naheffingsaanslag van € 55,30 werd opgelegd op 7 mei 2013, omdat er geen zichtbaar parkeerkaartje in de auto was geplaatst. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat hij de parkeerbelasting had betaald, omdat het parkeerkaartje niet zichtbaar was achter de voorruit van de auto.

In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat hij wel degelijk de verschuldigde parkeerbelasting heeft betaald en dat het parkeerkaartje zichtbaar in de auto was geplaatst. Hij voerde aan dat de parkeercontroleur de situatie niet correct had waargenomen. Het Hof heeft de verklaringen van belanghebbende en de getuigen in overweging genomen en vastgesteld dat de heffingsambtenaar onvoldoende bewijs heeft geleverd dat belanghebbende de parkeerbelasting niet had voldaan. Het Hof concludeert dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd, omdat er geen bewijs is dat de parkeerbelasting niet was betaald.

Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de naheffingsaanslag, en veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak is gedaan op 24 maart 2015 en is openbaar uitgesproken. Beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
Nummer 14/00710
uitspraakdatum: 24 maart 2015
Uitspraak van de vierde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 juni 2014, nummer UTR 13/4076, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente Amersfoort(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is ter zake van het parkeren op 7 mei 2013 om19.27 uur aan de [a-straat] te [Z] een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Amersfoort opgelegd ten bedrage van € 55,30, bestaande uit € 1,30 aan belasting en € 54 aan kosten ter zake van het opleggen van die aanslag.
1.2
Deze naheffingsaanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 15 oktober 2013 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2015 te Arnhem. Daarbij is verschenen en gehoord belanghebbende. De heffingsambtenaar is - hoewel daarvoor uitgenodigd bij per aangetekende post verzonden brief van 20 januari 2015 gericht aan het laatste van belanghebbende bekende adres Postbus 4000, 3800 AE Amersfoort - zonder bericht niet ter zitting verschenen. Uit een tot de stukken van het geding behorende ontvangstbevestiging blijkt dat de uitnodiging op 21 januari 2015 op het adres van de heffingsambtenaar is uitgereikt aan een persoon die voor ontvangst heeft getekend.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Op 3 april 2013 heeft belanghebbende zijn auto, een Alfa Romeo met kenteken
[00-YY-YY], geparkeerd op een parkeerplaats aan de [a-straat] te [Z]. Ter zake van het parkeren op die plaats is ingevolge de Verordening Parkeerbelastingen 2013 van de gemeente Amersfoort en de daarvan deel uitmakende bijlagen (hierna: de verordening) parkeerbelasting verschuldigd. De parkeerbelasting dient via een parkeerautomaat te worden voldaan.
2.2
De parkeerbelasting moet worden betaald bij de aanvang van het parkeren en wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte (artikel 6, eerste lid, van de verordening).
2.3
In artikel 7 van de Verordening is bepaald dat burgemeester en wethouders in alle gevallen bij openbaar te maken besluit de aanwijzing bekend maken van de plaats waar, het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van de belasting bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, mag worden geparkeerd. Dit is geregeld in het Besluit Betaald Parkeren 2013-II van de gemeente Amersfoort (hierna: het Besluit). Op grond van artikel 1, onder b sub 2, en artikel 2, lid 2, van het Besluit is bepaald dat voor parkeren aan de [a-straat] parkeerbelasting is verschuldigd op maandag tot en met zaterdag van 9:00 tot 20:30 uur.
2.4
In artikel 4 van het Besluit is bepaald dat indien wordt geparkeerd bij parkeerapparatuur waarbij een betalingsbewijs wordt verstrekt, de aangifte pas is voltooid nadat dit betalingsbewijs op de juiste wijze zichtbaar en leesbaar op het dashboard van het geparkeerde voertuig is gelegd, dan wel op andere wijze zichtbaar en leesbaar in of op het voertuig is aangebracht bij het ontbreken van een dashboard.
2.5
Op het aanslagbiljet is als tijdstip van het belastbare feit genoemd 19.27 uur en voorts is daarop vermeld ‘Kaartje niet aangebracht’.
2.6
In bezwaar en beroep heeft belanghebbende twee parkeerkaartjes uit de betaalautomaat aan de [a-straat] overgelegd. Op het als eerste betaalde kaartje is vermeld dat € 1,70 is betaald op 7 mei 2013 voor het parkeren van 18.49 uur tot 20.08 uur. Op het tweede kaartje is vermeld dat is betaald € 1,50 op 7 mei 2013 voor het parkeren van dinsdag 19.36 uur tot woensdag 09.16 uur.
2.7
Het door belanghebbende tegen de naheffingsaanslag gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. In de uitspraak op bezwaar is onder meer overwogen:
“Bij het gebruik van een betaald parkeerplaats moet het parkeerkaartje met de zijde met tijdsaanduiding duidelijk zichtbaar achter de voorruit van de auto worden geplaatst. Bij controle is deze situatie niet aangetroffen. (…)
Met het achteraf overhandigen van een parkeerkaartje kunt u niet aantonen dat u degene bent die de parkeerbelasting voor uw auto heeft betaald. Om die reden concludeer ik dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
(…)”
2.8
In beroep heeft de heffingsambtenaar een op 9 oktober 2013 opgestelde verklaring van de parkeercontroleur overgelegd. Deze verklaring vermeldt onder meer het volgende:
“Op 7 mei 2013 om 19:27 uur, was ik samen met een collega stagiaire [A], belast met parkeercontrole op de [a-straat] te [Z]. Ter plaatse geldt een parkeergeldverplichting.
Ik constateerde dat het voertuig met kenteken [00-YY-YY] van het merk Alfa Romeo, daar geparkeerd stond zonder geldig parkeerbewijs. Onze werkwijze is dat wij met 2 personen de auto controleren op de aanwezigheid van een parkeerkaartje of een parkeervergunning. Daarvoor staan we aan beide zijden van het voertuig, we lopen een rondje erom heen en bekijken het voertuig grondig. Een geldig parkeerbewijs is niet door ons aangetroffen.
(….)
Na het uitschrijven van de naheffingsaanslag vroegen de heren of ik de bekeuring wilde seponeren. Ik vertelde de heren dat zij in bezwaar mochten gaan als zij het niet eens waren met de naheffingsaanslag.
(…)
Aldus opgemaakt naar waarheid en ondertekend op 9 oktober 2013,
De verbalisant
[B]”
2.9
Belanghebbende heeft in beroep de parkeercontroleur opgeroepen om als getuige op de zitting te verschijnen. Nadat de parkeercontroleur ten overstaan van de Rechtbank op de wettelijk voorgeschreven wijze de belofte heeft afgelegd, heeft zij een verklaring afgelegd omtrent de gebeurtenissen op 7 mei 2013. Eiser heeft ter zitting zijn lezing van de gebeurtenissen op 7 mei 2013 gegeven.
2.1
De Rechtbank heeft in haar uitspraak vastgesteld dat belanghebbende en de parkeercontroleur volstrekt uiteenlopend hebben verklaard omtrent de gebeurtenissen op 7 mei 2013 omstreeks 19.27 uur. Daarbij merkt de Rechtbank op dat de verklaring van de parkeercontroleur overeenkomt met hetgeen in het proces-verbaal van bevindingen is opgenomen.
2.11
De Rechtbank heeft op grond van de ter zitting onder ede afgelegde verklaring van de parkeercontroleur en de verklaring van belanghebbende dat hij heeft opgemerkt dat het parkeerkaartje tussen de deur en de voorruit was gekomen en het parkeerkaartje met moeite zichtbaar was, als volgt geoordeeld:
“Uit deze omstandigheden volgt naar het oordeel van de rechtbank dat voldoende aannemelijk is dat, zo er al een parkeerkaartje in het voertuig aanwezig was, dit niet zichtbaar op de aangewezen plek lag. Daarmee heeft eiser niet voldaan aan de verplichting op grond van artikel 4 van het Besluit en is verweerder bevoegd een naheffingsaanslag op te leggen. De door eiser overlegde kopieën van parkeerkaartjes kunnen niet leiden tot een ander oordeel, nu niet is gebleken dat die betreffende kaartjes op het betreffende tijdstip in het voertuig aanwezig waren.”
2.12
De Rechtbank heeft geoordeeld dat geen van de beroepsgronden van belanghebbende slagen en heeft het beroep ongegrond verklaard. Daartegen heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de heffingsambtenaar terecht de onderhavige naheffingsaanslag aan belanghebbende heeft opgelegd. Met name is in geschil:
of belanghebbende het parkeerkaartje op de juiste wijze zichtbaar en leesbaar op het dashboard van de geparkeerde auto heeft gelegd,
of hij de voor het parkeren van het voertuig verschuldigde belasting heeft betaald,
of de onderhavige naheffingsaanslag op de juiste wijze aan hem is bekend gemaakt en
of hij aan de handelwijze van de naheffingsambtenaar het in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen dat de naheffingsaanslag zou worden geseponeerd.
3.2
Belanghebbende beantwoordt de vragen 1, 2 en 4 bevestigend en vraag 3 ontkennend. De heffingsambtenaar beantwoordt de vragen 1, 2 en 4 ontkennend en vraag 3 bevestigend. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zijn grief dat zijn auto op een “eigen weg’ stond geparkeerd en zijn grief dat enkele bij de gemeente werkzame personen onbevoegd met hem namens de heffingsambtenaar over de naheffingsaanslag hebben gecorrespondeerd, laten vallen.
3.3
Belanghebbende stelt in hoger beroep onder verwijzing naar getuigenverklaringen dat het parkeerkaartje van buiten duidelijk zichtbaar in de auto was geplaatst en voorts dat hij de verschuldigde parkeerbelasting heeft betaald. Hij verwijt de Rechtbank dat zij in haar uitspraak niet heeft beoordeeld of betaling van de verschuldigde belasting heeft plaatsgevonden.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag.
3.6
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Op grond van artikel 7 van de – op artikel 225 van de Gemeentewet steunende – verordening in verbinding met artikel 4 van het Besluit Betaald Parkeren 2013 was belanghebbende, na te hebben geparkeerd bij parkeerapparatuur waarbij een betalingsbewijs is verstrekt gehouden dit betalingsbewijs op de juiste wijze zichtbaar en leesbaar op het dashboard van het geparkeerde voertuig te leggen.
4.2
Belanghebbende heeft in zijn aanvullend bezwaarschrift aangegeven dat hij bij terugkomst bij zijn auto om een tweede parkeerkaartje te kopen heeft bemerkt dat het eerste, hiervoor bedoelde, parkeerkaartje tussen de deur en de voorruit was terecht gekomen. Ter zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende dit bevestigd en hierover verklaard dat het parkeerkaartje met moeite zichtbaar was. Op grond van deze verklaringen acht het Hof, gelijk als de Rechtbank, het aannemelijk dat het parkeerkaartje ten tijde van de controle niet zichtbaar en leesbaar achter de voorruit op het dashboard van de auto lag. Dat belanghebbende ter zitting van het Hof onder verwijzing naar de overgelegde schriftelijke verklaring van [C] heeft verklaard dat het parkeerkaartje duidelijk achter de voorruit was te zien, indien maar goed en niet met een snelle blik werd gekeken, doet daaraan niet af, nu de verklaring van [C] niet de situatie ten tijde van de controle weergeeft, doch de situatie zoals die was nadat belanghebbende een tweede parkeerkaartje had gekocht en er twee kaartjes naast elkaar op het dashboard van de auto duidelijk zichtbaar waren.
4.3
De omstandigheid dat te dezen niet is voldaan aan de verplichting een parkeerkaartje van buiten zichtbaar achter de voorruit te plaatsen, betekent evenwel niet dat (daarom) parkeerbelasting kan worden nageheven. Indien immers – achteraf – blijkt dat betaling van de verschuldigde parkeerbelasting door belanghebbende – bij aanvang van het parkeren – heeft plaatsgevonden, bestaat geen grond voor naheffing (vgl. HR 8 januari 1997, nr. 31657, BNB 1997/68 en HR 11 januari 2008, nr. 41262, ECLI:NL:HR:2008:BC1593).
4.4
Voor zover de heffingsambtenaar met hetgeen hij heeft aangedragen stelt dat belanghebbende de parkeerbelasting niet heeft betaald, overweegt het Hof het volgende. Belanghebbende betwist dat hij de ter zake van het parkeren verschuldigde parkeerbelasting niet heeft betaald. Belanghebbende herhaalt in dat verband in hoger beroep hetgeen hij in bezwaar en beroep reeds heeft aangevoerd: hij heeft een parkeerkaart gekocht, is naar de in de buurt van de parkeerplaats gelegen binnenstad van [Z] gegaan, heeft daar besloten langer in de stad te verblijven dan de tijd waarvoor hij parkeerbelasting heeft voldaan, is daarop teruggekeerd naar de parkeerplaats, trof daarbij de parkeercontroleur aan bij zijn auto, is in discussie gegaan met de parkeercontroleur omdat hij over een geldige parkeerkaart beschikte en heeft daarna een nieuwe parkeerkaart gekocht die geldig was tot de volgende ochtend. Voorts heeft hij in hoger beroep het een en ander aan de hand van de twee schriftelijke getuigenverklaringen toegelicht. De getuigenverklaringen bevestigen de gang van zaken zoals door belanghebbende is geschetst. De verklaring van de parkeerambtenaar komt op een aantal wezenlijke punten niet overeen met hetgeen door belanghebbende en de twee getuigen is verklaard, waaronder de verklaring van belanghebbende dat hij de parkeercontroleur heeft gemeld over een geldige parkeerkaart te beschikken. Met het overleggen van de parkeerkaartjes, de getuigenverklaringen en zijn geloofwaardige – consistente – relaas heeft belanghebbende voldoende gemotiveerd betwist, dat hij de voor het parkeren op 7 mei 2013 verschuldigde parkeerbelasting niet zou hebben betaald. De heffingsambtenaar heeft tegenover deze gemotiveerde betwisting onvoldoende aangedragen, waaruit blijkt dat belanghebbende de parkeerbelasting niet heeft voldaan. Mitsdien is de onderhavige naheffingsaanslag ten onrechte aan belanghebbende opgelegd.
4.5
Aan de beoordeling van belanghebbendes grieven dat de onderhavige naheffingsaanslag niet op de juiste wijze aan hem is bekend gemaakt en belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel komt het Hof niet toe.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 25 voor de verletkosten in eerste aanleg en € 75 voor de verletkosten in hoger beroep, ofwel in totaal op € 100. Belanghebbende heeft geen aanspraak gemaakt op vergoeding van reiskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar,
– vernietigt de naheffingsaanslag,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 100,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 44 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 122 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, lid van de vierde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is op 24 maart 2015 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, Het lid van de vierde enkelvoudige belastingkamer,
(J.L.M. Egberts)
(R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op : 25 maart 2015.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.