Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Feiten
‘sustained-release hydrogel preparation’(in de Nederlandse vertaling:
‘Hydrogelpreparaat met aanhoudende afgifte’), op een aanvrage van 10 september 1993 verleend op 3 juli 2002. Het octrooi doet een beroep op voorrang op basis van twee Japanse documenten, te weten JP 27497992 van 18 september 1992 en JP 16526393 van 8 juni 1993. Het octrooi was van kracht in de volgende landen: Oostenrijk, België, Zwitserland, Duitsland, Denemarken, Spanje, Frankrijk, Groot-Brittannië, Griekenland, Ierland, Italië, Liechtenstein, Luxemburg, Portugal en Nederland. EP 045 is geëxpireerd op 10 september 2013.
2.Het geschil
3.De beslissing in eerste aanleg en grieven
4.Beoordeling
ten minste kan worden geoordeeld dat de eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt, of anderszins voldoende aannemelijk is geworden, dat er inbreuk op een recht van intellectuele eigendom van de eiser is gemaakt of dreigt te worden gemaakt”. Daarbij heeft dat hof de volgende kanttekeningen geplaatst:
Aan de artikelen 1019 e.v. Rv ligt de zogenoemde IE-Handhavingsrichtlijn (Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004) ten grondslag. Deze artikelen strekken er dan ook, in samenhang met artikel 843a Rv, mede toe bewijsmateriaal voor veronderstelde inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten veilig te stellen. Een inbreukmaking of de dreiging ervan mag dus in elk geval niet pas dan voldoende aannemelijk (in de hier relevante zin) worden geacht, als zij reeds met andere bewijsmiddelen bewezen is, immers dan zou het veiliggestelde bewijsmateriaal overbodig zijn. Evenmin mag worden gevergd dat de (dreiging van de) inbreuk reeds zó aannemelijk is geworden als nodig zou zijn voor het verkrijgen van bijv. een gebod tot staking of onthouding van inbreuk in een inbreukprocedure in kort geding. Maar ook mag niet de eis worden gesteld dat reeds in hoge mate waarschijnlijk is dat de (dreiging van de) inbreuk in een bodemprocedure bewezen zal kunnen worden. Dat alles zou niet stroken met de genoemde strekking van de artikelen. Vanzelfsprekend moet de eiser wél concrete feiten en omstandigheden aanvoeren waaruit een redelijk vermoeden van de (dreiging van de) inbreuk kan volgen, en de stellingen van de wederpartij, voor zover deze een deugdelijke betwisting kunnen opleveren, naar behoren pareren. Daarbij moet dan worden verlangd – mede gelet op artikel 6, eerste lid, van de evengenoemde richtlijn – dat de eiser voldoende bewijsmateriaal dat redelijkerwijs al beschikbaar is, overlegt om de beweerde inbreuk (ter zake waarvan hij een vordering wil instellen) toe te lichten, alsmede dat hij stelt dat de monsters en kopieën die respectievelijk zijn genomen en in conservatoir bewijsbeslag zijn genomen, (aanvullend) bewijsmateriaal vormen om die beweerde inbreuk te staven.”
12. Een verbintenis (uit onrechtmatige daad) wegens inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht geldt, zoals blijkt uit artikel 1019a Rv, maar ook voordien al werd aangenomen, als een rechtsbetrekking als bedoeld in artikel 843a Rv. De vraag rijst of voor toewijzing nodig is dat de gestelde (dreigende) inbreuk vaststaat of dat voldoende is dat deze (dreigende) inbreuk (in enige mate) aannemelijk is dan wel sprake is van een redelijk vermoeden of serieuze aanwijzingen van (dreigende) inbreuk dan wel deze (dreigende) inbreuk onderbouwd is gesteld. [geïntimeerde] stelt dat nodig is dat vaststaat of voldoende aannemelijk is dat er sprake is van inbreuk. Real Networks stelt dat niet vereist is dat de inbreuk vaststaat en dat voldoende is dat de bescheiden relevant zijn voor het onderbouwen van een niet op voorhand kansloze vordering, althans een voldoende onderbouwde vordering.
een redelijk vermoeden van de (dreiging van de) inbreukkan volgen.
wellicht de lat nog lager moet worden gelegd en voldoende zou kunnen zijn dat de rechtsbetrekking onderbouwd is gesteld”:
!6. (…) Naar het oordeel van het hof is in ieder geval voldoende voor toewijzing dat eiser zodanige concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd dat daaruit, ook gelet op de betwisting door de wederpartij en de reactie daarop van eiser, een redelijk vermoeden van (dreigende) inbreuk kan volgen en dat de bescheiden waarvan afgifte of inzage wordt gevorderd van belang zijn voor het (nader) onderbouwen van de gestelde (dreigende) inbreuk en toewijzing van een daarop gebaseerde inbreukvordering.
4.2. Een vordering ex artikel 843a Rv kan ingevolge het arrest van het Gerechtshof in Den Haag van 29 oktober 2013 met succes worden ingesteld, als er voldoende concrete feiten en omstandigheden zijn aangevoerd om daaruit, mede gelet op de betwisting, een redelijk vermoeden van inbreuk te kunnen afleiden. Het Hof laat daarbij de vraag open of een lagere drempel, te weten een onderbouwde stelling van de rechtsbetrekking, ook reeds voldoende zou zijn voor toewijzing van een vordering tot exhibitie. Naar het oordeel van de rechtbank zou de door het Hof beschreven mogelijke lagere drempel neerkomen op de enkele voorwaarde dat de rechtsbetrekking gemotiveerd is gesteld, ongeacht het verweer en ongeacht de aannemelijkheid van de inbreuk. Dat zou echter leiden tot fishing expeditions en daarvoor is de exhibitie niet bedoeld (HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958 r.o. 2.22). De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om uit te gaan van een lagere drempel.”
ter staving van haar beweringen dat er inbreuk wordt of dreigt te worden gemaakt) en artikel 6 (met betrekking tot overlegging van bewijsmateriaal, dat vereist dat de rechthebbende redelijkerwijs beschikbaar bewijsmateriaal overlegt dat
voldoende is om haar vorderingen te onderbouwen) van de Handhavingsrichtlijn, wijzen in die richting.