ECLI:NL:GHARL:2015:1936

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 maart 2015
Publicatiedatum
17 maart 2015
Zaaknummer
200.152.123-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een vordering op grond van een vaststellingsovereenkomst in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een vordering op grond van een vaststellingsovereenkomst die in eerste aanleg door de kantonrechter is afgewezen. De eiser, [appellant], had in eerste instantie een vordering ingesteld tegen de gedaagde, [geïntimeerde], voor een bedrag van € 3.000,- dat volgens de beëindigingsovereenkomst betaald diende te worden. De kantonrechter wees de vordering af omdat de eiser niet had gereageerd op het verweer van de gedaagde, die stelde dat de overeenkomst niet geldig was ondertekend. In hoger beroep heeft de eiser de vordering opnieuw ingediend, waarbij het hof de feiten en omstandigheden opnieuw heeft beoordeeld. Het hof oordeelt dat de beëindigingsovereenkomst voldoende grondslag biedt voor de vordering van de eiser. Het hof stelt vast dat de gedaagde zich niet succesvol kan beroepen op de nietigheid van de overeenkomst, aangezien zijn echtgenote de overeenkomst had ondertekend en hij zelf de personeelszaken aan haar had gedelegeerd. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter, behoudens de proceskostenveroordeling, en wijst de vordering van de eiser toe, inclusief wettelijke rente. De gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.152.123/01
(zaaknummer kantonrechter Zwolle-Lelystad 590688 CV 12-1046)
arrest van de eerste kamer van 17 maart 2015 in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats 1],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. A.A. Namaki, kantoorhoudend te Nijmegen,
tegen
[geïntimeerde], h.o.d.n. [X],
wonende en zaakdoende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. A. Taner, kantoorhoudend te Lelystad.

1.Het geding in eerste instantie

1.1
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 14 maart 2012 van de voormalige rechtbank Zwolle-Lelystad, sector kanton, locatie Lelystad (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij exploot van 11 juni 2012 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van voormeld vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 3 juli 2012. Het appel is geregistreerd onder nummer 200.109.184/01.
2.2
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"(...) het vonnis d.d. 14 maart 2012, waarvan beroep, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van appellant alsnog toe te wijzen met toekenning van wettelijke rente (6:109 BW) en vertragingsschade (artikel 7:625 BW), met veroordeling van geïntimeerde in de proceskosten van beide instanties."
2.3
Voor het indienen van de memorie van antwoord door [geïntimeerde] is enige malen uitstel verleend. Op de rol van 27 november 2012 is de zaak hiertoe aangehouden tot 3 december 2013, ambtshalve peremptoir. Vervolgens is voor het dienen van antwoord andermaal uitstel verleend tot de rol van 14 januari 2014, ambtshalve peremptoir royement. Aangezien [geïntimeerde] op laatstgenoemde datum niet van antwoord heeft gediend, is de zaak met nummer 200.109.184/01 geroyeerd.
2.4
[appellant] heeft de zaak opnieuw opgebracht op de rol van 22 juli 2014 en [geïntimeerde] partij-peremptoir aangezegd. De zaak is op laatstgenoemde datum ingeschreven onder het in de kop van dit arrest genoemde nummer. Na een daartoe verleend uitstel heeft [geïntimeerde] op de rol van 5 augustus 2014 niet van antwoord gediend en is aan [appellant] akte niet dienen verleend.
2.5
[appellant] heeft arrest gevraagd en hij heeft daartoe de stukken overgelegd. Van [geïntimeerde] is geen instructie ontvangen.

3.De feiten, het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Het hof gaat uit van de navolgende feiten, die als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende gemotiveerd betwist, alsmede op grond van de in zoverre onbetwiste inhoud van de overgelegde producties, vast zijn komen te staan.
3.2
[geïntimeerde] drijft een onderneming, genaamd [X].
3.3
[appellant] is met ingang van 1 mei 2010 in dienst getreden bij [geïntimeerde] in de functie van toezichthouder. De schriftelijke overeenkomst, aangeduid als "Arbeidsovereenkomst (oproep)", is aangegaan voor bepaalde tijd voor de duur van zes maanden en is op 1 mei 2010 ondertekend door [appellant] en namens [X] door R. Ben Amar, directeur.
3.4
Op 15 juni 2011 is een schriftelijke overeenkomst, aangeduid als "Beëindigingsovereenkomst", ondertekend door [appellant] en door mevrouw [geïntimeerde] namens [X]. Deze overeenkomst luidt - voor zover relevant - als volgt:
"
De ondergetekenden(...)
nemen in aanmerking:
 dat werknemer op 1 mei 2010 bij werkgever in dienst is getreden voor bepaalde tijd, welke overeenkomst van rechtswege is komen te eindigen op 1 november 2010;
 dat tussen partijen een geschil is ontstaan over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, de uitbetaling van achterstallig salaris en de eindafrekening;
 dat partijen bij elkaar te rade zijn gegaan teneinde de geschillen en daaruit voortvloeiende zaken te regelen;
 dat partijen daarover tot overeenstemming zijn gekomen en wensen dit in deze vaststellingsovereenkomst vast te leggen ter beëindiging van de geschillen;
Komen als volgt overeen:
Artikel 1
Werkgever betaalt aan werknemer eenmalig het bedrag van € 3.000,- netto, binnen een maand na ondertekening van deze vaststellingsovereenkomst.
(...)
Artikel 4
Partijen verlenen elkaar na effectuering van het vorenstaande finale kwijting over en weer uit hoofde van het dienstverband en de beëindiging daarvan.
Partijen erkennen dat behoudens de afspraken zoals vastgelegd in de onderhavige vaststellingsovereenkomst, geen andere afspraken en/of overeenkomsten en/of vorderingen meer bestaan, althans deze afspraken en/of overeenkomsten en/of vorderingen teniet worden gedaan met deze vaststellingsovereenkomst die bedoelt de afspraken om te komen tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst uitputtend te regelen.
Artikel 5
Deze overeenkomst heeft te gelden als een vaststellingsovereenkomst zoals weergegeven in artikel 7:900 BW. Partijen doen afstand van hun recht om op grond van gewijzigde omstandigheden dan wel dwaling of enig ander wilsgebrek ontbinding, vernietiging of nietig verklaring van deze overeenkomst te vorderen dan wel de gevolgen van deze overeenkomst geheel of gedeeltelijk te wijzigen.
(...)"
3.5
Bij brief van 31 augustus 2011 heeft de raadsman van [appellant] bij (de toenmalige raadsvrouwe van) [geïntimeerde] aangedrongen op spoedige betaling van het in artikel 1 van de overeenkomst van 15 juni 2011 vermelde bedrag.
3.6
Toen betaling uitbleef, heeft [appellant] in eerste aanleg gevorderd (samengevat) dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 3.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente, kosten rechtens.
3.7
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg mondeling verweer gevoerd. [appellant] heeft niet gerepliceerd. De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] vervolgens afgewezen en hem in de proceskosten van [geïntimeerde] verwezen (nihil).

4.De beoordeling in hoger beroep

4.1
Het verweer van [geïntimeerde] in eerste aanleg houdt in (samengevat) dat hij door een advocaat is geadviseerd om de beëindigingsovereenkomst te ondertekenen. Zijn echtgenote heeft de beëindigingsovereenkomst ondertekend, aldus [geïntimeerde], omdat hijzelf op dat moment druk was met het opzetten van een andere onderneming en hij de personeelszaken aan zijn echtgenote had overgelaten. Volgens [geïntimeerde] was er echter geen grondslag voor de beëindigingsovereenkomst, omdat [appellant] uit dienst is gegaan voordat zijn contract afliep (het proces-verbaal vermeldt hier: "op 1 november 2011", maar het hof gaat er vanuit dat dit, gelet op het vervolg van het proces-verbaal alsmede op de inhoud van de arbeidsovereenkomst en van de beëindigingsovereenkomst, op een kennelijke vergissing berust en leest hier: "op 1 november 2010") en [appellant] reeds een andere baan op Schiphol had aanvaard. Zijn echtgenote was hiervan niet op de hoogte en [geïntimeerde] beroept zich op het niet geldig zijn van de overeenkomst.
4.2
De kantonrechter heeft overwogen dat [appellant], door niet te reageren, het verweer van [geïntimeerde] niet heeft weerlegd. Gelet op dat verweer heeft de kantonrechter vastgesteld dat er geen grondslag bestond voor de beëindigingsovereenkomst en dat [appellant] zijn vordering ook overigens onvoldoende heeft onderbouwd, zodat deze naar het oordeel van de kantonrechter diende te worden afgewezen.
4.3
[appellant] heeft twee grieven ontwikkeld, die zich lenen voor een gezamenlijke behandeling. De grieven strekken ertoe dat de vordering van [appellant] alsnog moet worden toegewezen, omdat er wel degelijk een grond was voor het aangaan van de in 3.4 aangehaalde beëindigingsovereenkomst. Deze vaststellingsovereenkomst is aangegaan ter voorkoming van een geschil over de uitbetaling van achterstallig salaris en emolumenten bij de uitdiensttreding, aldus [appellant].
4.4
Het hof overweegt dat de schriftelijke beëindigingsovereenkomst, zoals hiervoor aangehaald in 3.4, in beginsel voldoende grondslag biedt voor toewijzing van de vordering. De grieven nemen verder terecht tot uitgangspunt dat het voor het aangaan van een dergelijke vaststellingsovereenkomst - die blijkens haar bewoordingen is afgesloten ter voorkoming van een geschil over de eindafrekening van de tussen partijen geldende arbeidsovereenkomst - niet relevant is of [appellant] zelf ontslag heeft genomen, hetgeen hij overigens betwist. [geïntimeerde] kan zich er voorts niet met succes op beroepen dat zijn echtgenote onvoldoende op de hoogte was van de omstandigheden. Op grond van zijn eigen stelling dat hij de personeelszaken aan zijn echtgenote had overgelaten, kan zonder nadere toelichting niet worden geoordeeld dat mevrouw [geïntimeerde] buiten de aan haar verleende volmacht handelde toen zij de in 3.4 aangehaalde overeenkomst ondertekende namens
[X], haar echtgenoot daarmee bindend. De enkele stelling van [geïntimeerde] dat hij het te druk had met andere zaken, is daarvoor niet voldoende. Een toelichting in vorenbedoelde zin, waarvan het op de weg van [geïntimeerde] had gelegen om die te geven en met feiten en omstandigheden te onderbouwen, ontbreekt echter. Het verweer van [geïntimeerde] faalt derhalve.
4.5
De slotsom luidt dat de grieven slagen. De vordering van [appellant] zal op na te melden wijze worden toegewezen. [appellant] heeft zich niet uitgelaten over de ingangsdatum van de wettelijke rente ex art. 6:119 BW over de hoofdsom, zodat het hof uitgaat van de dag van de inleidende dagvaarding. Art. 7:625 BW biedt geen grondslag voor toekenning van de wettelijke verhoging over een bedrag dat is verschuldigd ingevolge een vaststellingsovereenkomst, zodat de vordering van [appellant] in zoverre zal worden afgewezen.
4.6
[geïntimeerde] zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De proceskosten in hoger beroep zullen worden vastgesteld op € 381,64 aan verschotten en op € 632,- aan geliquideerd salaris van de advocaat (1 punt in tarief I). De proceskosten in eerste aanleg worden voor rekening van [appellant] gelaten, gelet op zijn gebrekkige wijze van procederen voor de kantonrechter.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van 14 maart 2012, behoudens de daarin uitgesproken proceskostenveroordeling die wordt bekrachtigd;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van € 3.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande 6 januari 2012 tot de dag der volledige betaling;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en stelt deze
kosten aan de zijde van [appellant] vast op € 381,64 aan verschotten en op € 632,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. L. Groefsema en mr. D.H. de Witte, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 17 maart 2015.