ECLI:NL:GHARL:2015:1880

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 maart 2015
Publicatiedatum
16 maart 2015
Zaaknummer
200.163.315
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling wegens onvoldoende bewijs van te goeder trouw zijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van de appellant tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank Gelderland had eerder, op 15 januari 2015, het verzoek van de appellant afgewezen. De appellant, een alleenstaande gescheiden man, had een eenmanszaak geëxploiteerd en had een aanzienlijke schuldenlast van ruim € 74.000,-, waaronder belastingschulden en andere zakelijke schulden. Het hof oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. Het hof stelde vast dat de appellant geen inzicht had gegeven in zijn boekhouding en dat hij zijn onderneming, ondanks voortdurende verliezen, te lang had voortgezet. Bovendien was er geen bewijs dat de appellant had gereserveerd voor zijn belastingaanslagen of dat hij tijdig had gereageerd op de aanslagen. Het hof verwierp ook het beroep van de appellant op de hardheidsclausule, omdat hij niet had aangetoond dat hij een persoonlijke ontwikkeling had doorgemaakt die hem in staat stelde om greep te krijgen op zijn financiële problemen. Het hof bekrachtigde daarom het vonnis van de rechtbank en wees het verzoek van de appellant af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer 200.163.315
(insolventienummer rechtbank Gelderland (Zutphen) Rek 14/2302)
arrest van de tweede kamer van 16 maart 2015
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. R.C. Vermeer.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 15 januari 2015 is het verzoek van appellant (hierna te noemen: [appellant]) tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar voornoemd vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 23 januari 2015 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en te bepalen dat hij alsnog tot de wettelijke schuldsaneringsregeling wordt toegelaten.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de daarbij behorende stukken.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 maart 2015, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn advocaat.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is het volgende gebleken. [appellant], geboren op [geboortedatum], is een alleenstaande gescheiden man die van 1996 tot 27 mei 2013 een eenmanszaak onder de naam [bedrijf]heeft geëxploiteerd. Zijn totale schuldenlast, die grotendeels voortvloeit uit deze onderneming, bedraagt ruim € 74.000,- en bestaat uit onder meer een belastingschuld van € 31.674,40 die mede betrekking heeft op aanslagen Inkomstenbelasting 2011 tot en met 2013, een schuld aan de gemeente [woonplaats] van € 18.529,72 uit 2010 wegens een verleend Bbz-krediet, een schuld van € 11.464,42 aan de Rabobank West-Betuwe uit 2013 en een schuld aan SCW [woonplaats] van € 1.244,27 uit 2013. Voorts is gebleken dat [appellant] momenteel geen betaald werk verricht en een WW-uitkering ontvangt.
3.2
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de belastingschulden en de schuld aan de gemeente [woonplaats] in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift te goeder trouw is geweest. De rechtbank baseert haar oordeel, kort gezegd, op de overweging dat [appellant] nimmer heeft gereserveerd voor de belastingaanslagen of daarop heeft afgelost en dat evenmin is gebleken dat door [appellant] bezwaar is gemaakt tegen de opgelegde aanslagen, waardoor de grondslag van de aanslagen is komen vast te staan. Gelet op de omvang van voornoemde schulden, het recente ontstaansmoment en het feit dat sprake is geweest van onverantwoord ondernemerschap, dient het verzoek te worden afgewezen, aldus de rechtbank.
3.3
[appellant] kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en betwist op de eerste plaats dat er nimmer op de belastingschulden is afgelost. Het volledige uit de Bbz-lening verkregen bedrag van € 20.000,- is door de gemeente rechtstreeks aan de fiscus betaald, waarmee de belastingschuld op dat moment volledig was voldaan. Het bedrag dat nu nog bij de fiscus openstaat is van de periode daarna.
[appellant] betwist voorts dat sprake is geweest van onverantwoord ondernemerschap. Hij is sinds 1996 als zelfstandige werkzaam geweest, is nooit eerder door de fiscus aangesproken op zijn ondernemerschap en heeft ook nooit een boete of iets dergelijks gehad. De ex-echtgenote van [appellant] heeft hem lange tijd terzijde gestaan in zijn bedrijf, maar in de laatste jaren voor de echtscheiding in 2013 en daarna heeft [appellant] alles alleen moeten doen, hetgeen er mede toe heeft geleid dat het bedrijf kapot is gegaan. Het verwijt dat de rechtbank hem maakt is dan ook onterecht.
[appellant] wijst er tot slot op dat hij momenteel [leeftijd]oud is en thans zonder werk zit. Hij zal binnen afzienbare tijd van een WW-uitkering terugvallen naar een Wwb-uitkering. Het valt redelijkerwijs niet te verwachten dat hij nog aan het werkt komt zodat sprake is van een somber toekomstperspectief. [appellant] heeft daarom groot belang bij toelating tot de schuldsaneringsregeling en doet nadrukkelijk een beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Faillissementswet (Fw).
3.4
Het hof is van oordeel dat [appellant] ook in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest, zodat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen. Hierbij het hof neemt in aanmerking dat [appellant] niet (meer) beschikt over de jaarrekeningen en een adequate administratie van de onderneming, waardoor het hof geen inzicht heeft gekregen in het ontstaan en het verloop van de schuldenlast en het zich daardoor dus ook geen oordeel heeft kunnen vormen over de vraag of de schuldenlast al dan niet te goeder trouw is ontstaan. Wel is gebleken dat [appellant] als ondernemer nimmer heeft gereserveerd voor de belastingaanslagen, voor de voldoening van deze aanslagen zelfs leningen is aangegaan en vervolgens de onderneming toch nog enkele jaren heeft voortgezet, waardoor de schuldenlast verder is opgelopen. Uit de verklaring van [appellant] ter mondelinge behandeling blijkt dat hij, op het moment dat hij het Bbz-krediet had aangevraagd, al enige tijd een bedrag van circa € 1.500,- per maand tekort kwam om de maandelijkse lasten en de zakelijke schulden te kunnen voldoen en om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. [appellant] had de onderneming dan ook veel eerder moeten beëindigen, zeker nadat de gemeente uit het beschikbaar gestelde Bbz-krediet de op dat moment openstaande belastingschuld geheel had voldaan. [appellant] heeft de onderneming echter desondanks voortgezet, met als gevolg dat er weer een nieuwe belastingschuld ontstond en andere schulden onbetaald bleven of zelfs opliepen, waardoor sprake is van onverantwoord ondernemerschap.
3.5
Het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw kan naar het oordeel van het hof evenmin tot toelating tot de schuldsaneringsregeling leiden. Artikel 288 lid 3 Fw is aan de wet toegevoegd met het oog op - in het bijzonder, doch niet uitsluitend - personen met verslavings- en/of psychosociale problemen die de omstandigheden die bepalend waren voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden, onder controle hebben gekregen. Wil een beroep op artikel 288 lid 3 Fw slagen, dan is in het algemeen vereist dat de schuldenaar een zekere (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Dat blijkt ook uit het feit dat artikel 288 lid 3 Fw volgens de wetsgeschiedenis vooral ziet op "echte gedragsaspecten" (Handelingen I 2006-2007, nr. 30, blz. 958). In dit geval is [appellant] in problemen gekomen door de verliezen die de eigen onderneming heeft geleden en door het feit dat hij niet tijdig met de onderneming is gestopt toen bleek dat de onderneming al enige tijd niet meer rendabel was. De stelling dat [appellant] de onderneming heeft gestaakt, [leeftijd]oud is en daardoor geen reële kans heeft op het vinden van een betaalde baan waardoor sprake is van een uitzichtloze schuldensituatie, leidt niet tot de conclusie dat hier gesproken kan worden van een (persoonlijke) ontwikkeling, zoals hiervoor bedoeld. De door [appellant] aangevoerde feiten en omstandigheden vormen onvoldoende grond om voorbij te gaan aan de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 288 lid 1 onder b Fw. Daarbij neemt het hof in dit geval mede de omvang van de schulden in aanmerking en met name ook de aard van de schulden aan de Belastingdienst en de gemeente [woonplaats]. Gelet hierop ziet het hof dan ook geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule.
3.6
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 15 januari 2015.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, C.J.H.G. Bronzwaer en P.H. van Ginkel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2015.