In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 maart 2015 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de ontheffing van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, [de minderjarige1]. De moeder was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Overijssel, waarin was beslist dat zij ontheven werd van het gezag over [de minderjarige1]. De moeder verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en haar in het gezag te herstellen. De Raad voor de Kinderbescherming, als verweerder, verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Het hof heeft vastgesteld dat de moeder en de vader gezamenlijk gezag hadden over [de minderjarige1] tot de beschikking van de rechtbank op 19 mei 2014, waarin de moeder werd ontheven van het gezag. De moeder had zich tegen deze ontheffing verzet, maar het hof oordeelde dat er voldoende gronden waren voor gedwongen ontheffing. Het hof heeft daarbij gekeken naar de belangen van [de minderjarige1] en de omstandigheden waaronder hij opgroeit. Het hof concludeerde dat de moeder veel wantrouwen koestert richting de vader en de betrokken instanties, wat de ontwikkeling van [de minderjarige1] negatief beïnvloedde. De moeder ondermijnt de positie van de vader als opvoeder, wat niet in het belang van [de minderjarige1] is.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, omdat de wettelijke vereisten voor ontheffing van het gezag zijn voldaan. Het belang van [de minderjarige1] bij stabiliteit en continuïteit in zijn leven woog zwaarder dan het belang van de moeder om het gezag te behouden. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.