ECLI:NL:GHARL:2015:1802

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
12 maart 2015
Zaaknummer
200.156.297
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming tot verhuizing van een minderjarige in het belang van de minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de vader om vervangende toestemming te verlenen aan de moeder voor verhuizing met hun minderjarige kind naar [B]. De vader was in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, die de moeder toestemming had verleend om met de minderjarige te blijven wonen in [B]. De ouders waren gezamenlijk belast met het gezag over de minderjarige, die in 2011 was geboren. De relatie tussen de ouders was in mei 2013 beëindigd. De moeder had in april 2014 de verhuizing naar [B] voorbereid, waar zij een woning had gevonden en waar zij familie en vrienden had. De vader betwistte de verhuizing en stelde dat dit negatieve gevolgen zou hebben voor zijn relatie met de minderjarige.

Het hof heeft in zijn overwegingen het belang van de minderjarige centraal gesteld. Het hof oordeelde dat de verhuizing naar [B] in het belang van de minderjarige was, omdat de moeder daar een stabiele woon- en sociale omgeving had gecreëerd. De vader had niet voldoende onderbouwd dat er alternatieven waren die minder verstrekkende gevolgen voor de minderjarige zouden hebben. Het hof concludeerde dat het belang van de moeder en de minderjarige om in [B] te blijven zwaarder weegt dan de bezwaren van de vader. De beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd en het verzoek van de vader werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.156.297/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/133996 / FA RK 14-595 en C/17/135213/ FA RK 14/961)
beschikking van de familiekamer van 17 februari 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [A],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen:
de vader,
advocaat: mr. J. Kok, kantoorhoudend te Noordwijk,
tegen
[verweerster],
wonende te [B],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen:
de moeder,
advocaat: mr.drs. E.A.J. Verschuur-van der Voort, kantoorhoudend te Bloemendaal.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 13 augustus 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 19 september 2014, is de vader in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De vader verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de moeder te verbieden om met [de minderjarige1] te verhuizen naar [B], waarbij zij verplicht wordt terug te verhuizen naar [C], althans de regio [C] binnen een straal van 20 km gerekend vanaf het centrum van [C], subsidiair indien het hof dat verzoek afwijst, te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] voortaan bij hem zal zijn.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 31 oktober 2014, heeft de moeder het verzoek in hoger beroep van de vader bestreden.
2.3
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 28 november 2014 een journaalbericht van 27 november 2014 van mr. Kok met als bijlage het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg;
- op 4 november 2014 een journaalbericht van 3 november 2014 van mr. Kok met nogmaals het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 5 januari 2015 plaatsgevonden. De ouders zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is opgeroepen maar niet verschenen.
Mr. Verschuur-van der Voort heeft ter zitting pleitaantekeningen overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de ouders is geboren [de minderjarige1] (hierna te noemen: [de minderjarige1]) [in] 2011. Op 1 mei 2013 is de relatie tussen de ouders verbroken.
De ouders zijn bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 8 januari 2014 gezamenlijk met het gezag over [de minderjarige1] belast.
3.2
De moeder en [de minderjarige1] wonen sinds half april 2014 in [B].
3.3
Bij de bestreden beschikking van 13 augustus 2014 heeft de rechtbank de moeder toestemming verleend om met de minderjarige [de minderjarige1] te blijven wonen in [B] en het meer of anders verzochte afgewezen.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Tussen partijen is in geschil of aan de moeder vervangende toestemming verleend diende, dan wel dient te worden om te verhuizen naar [B].
4.2
Op grond van het bepaalde in artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) dient het hof in een geschil als het onderhavige tussen ouders die gezamenlijk zijn belast met het gezag, een zodanige beslissing te nemen als in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. De belangen van de minderjarige dienen hierbij een eerste overweging te vormen. Conform vaste rechtspraak dient de rechter bij de beslissing in een geschil als het onderhavige alle omstandigheden van het geval in acht te nemen en alle betrokken belangen af te wegen.
4.3
Het hof dient in hoger beroep het voorliggende verzoek ex nunc te toetsen, te weten aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals die zich thans voordoen.
4.4
Onbestreden is dat de moeder tot in februari 2014 aangewezen was op een werkloosheidswetuitkering maar daar niet van kon rondkomen. De moeder kwam voor de verhuizing naar [B] niet in aanmerking voor een (aanvullende) bijstandsuitkering omdat zij en [de minderjarige1] na de verkoop van de echtelijke woning van partijen bij een vriend zijn gaan inwonen en diens inkomen meetelde. Onweersproken is dat het bij die vriend erg druk was met de moeder en [de minderjarige1] erbij en het niet de bedoeling was om daar voor langere tijd te wonen.
De moeder kon vervolgens verhuizen naar de omgeving waar zij vandaan kwam en waar zij familie en vrienden heeft wonen. In [B] was voor de moeder en [de minderjarige1] op korte termijn een woning beschikbaar. Dat bracht mee dat ze in aanmerking kwam voor een WWB-uitkering. De sociale dienst ter plaatse gaf haar bovendien de gelegenheid om een beroepsopleiding te gaan volgen. Ze had tot dan toe nog geen beroepsopleiding gevolgd. Ze werkte voorheen als huishoudelijke hulp voor mensen met een zorgindicatie en het was moeilijk om in die sector werk te vinden. De moeder had voorts de nodige opvang voor [de minderjarige1] geregeld in [B].
De moeder heeft op 27 februari 2014 aan de vader laten weten dat zij gingen verhuizen naar Friesland. In zijn e-mail van 27 februari 2014 aan de mediator heeft de vader geschreven over de verhuizing en de redenen van de moeder daarvoor. Hij heeft voorts aangegeven dat ze het eens zijn geworden dat hij daarom geen alimentatie hoeft te betalen. Uit dat bericht maakt het hof op dat de vader op dat moment de redenen van de moeder voor de verhuizing begreep en hij geen bezwaar maakte tegen de verhuizing. Een dag later heeft hij zijn instemming heroverwogen en alsnog geprotesteerd tegen de verhuizing.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is aldus naar voren gekomen dat de moeder de verhuizing heeft doordacht en voorbereid. Het hof acht de praktische en sociale argumenten die de moeder benoemt gelet op haar situatie en de overige omstandigheden op zichzelf te billijken. Voldoende is gebleken dat de verhuizing naar [B] in het belang was en is voor het welbevinden van de moeder, hetgeen zijn doorwerking heeft op [de minderjarige1] waardoor zijn belang ook wordt gediend.
4.5
De vader stelt dat de verhuizing van [de minderjarige1] gevolgen heeft, dan wel zal hebben voor zijn relatie met [de minderjarige1], en dat partijen initieel na hun uiteengaan een co-ouderschap voor ogen hebben gehad.
Wat verder zij van het streven naar co-ouderschap bij vonnis van 2 september 2013 heeft de voorzieningenrechter een contactregeling vastgesteld inhoudende dat [de minderjarige1] de ene week van vrijdag 10.00 uur tot zaterdag 18.00 uur bij de vader zal zijn en de andere week van vrijdag 10.00 uur tot zondag 18.00 uur.
De door de voorzieningenrechter vastgestelde contactregeling geldt, in afwachting van een beslissing daaromtrent in de bodemprocedure, nog steeds. De verhuizing als zodanig doet daaraan niet af. Het is overigens de keuze van de vader om de contactregeling - door [de minderjarige1] één weekend in de vier weken bij de moeder te laten verblijven - niet ten volle te benutten. Dit kan, hoezeer vanuit praktisch oogpunt ook te begrijpen, strikt genomen aan de moeder niet worden tegengeworpen.
4.6
Het hof is met de vader van oordeel dat de moeder onvoldoende heeft onderbouwd dat er geen alternatieven waren die minder verstrekkende gevolgen hadden voor [de minderjarige1] en hem, nu zij niet heeft aangetoond dat zij tevergeefs in (de omgeving van) [C] heeft gesolliciteerd en heeft getracht woonruimte te vinden. De moeder had de procedure met betrekking tot de vervangende toestemming moeten afwachten. Tegen de verhuizing pleit ook de grote afstand tussen [C] en [B]. De afstand is dermate ver (enkele reis twee uren) dat het reizen veel tijd kost en een grote belasting vormt voor [de minderjarige1].
Deze omstandigheden wegen naar het oordeel van het hof evenwel niet op tegen het belang van [de minderjarige1] bij rust en continuïteit in zijn huidige woon- en sociale omgeving.
4.7
Voordat de moeder met [de minderjarige1] naar [B] verhuisde, heeft [de minderjarige1] weliswaar steeds in [C] gewoond, maar de continuïteit van die woon- en sociale leefomgeving is reeds sinds april 2014 verbroken. De vraag waar het hof voor staat is of het op dit moment in het belang van [de minderjarige1] is om binnen afzienbare tijd weer van woonplaats en daarmee van sociale omgeving te veranderen. Het onthouden van vervangende toestemming tot verhuizing zou - nu de vader uiteindelijk niet heeft ingestemd met de verhuizing - betekenen dat [de minderjarige1] moet terugverhuizen, met alle onrust van dien.
[de minderjarige1] is inmiddels gewend in [B] en heeft daar sociale contacten. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat het niet goed gaat met [de minderjarige1] in [B]. [de minderjarige1] heeft belang bij rust in zijn gezinssituatie.
4.8
De vader wijst erop dat [de minderjarige1] als hij ouder wordt mogelijk gaat deelnemen aan (team)sport en dat het (te) lastig zal zijn dat hij door de week niet in dezelfde plaats kan sporten/trainen als in het weekend. Dit betreft een in de toekomst gelegen mogelijkheid. Wat dan (het meest) in het belang van [de minderjarige1] zal zijn, is te onzeker om op grond daarvan het verzoek om vervangende toestemming tot verhuizing toe of af te wijzen.
4.9
Alle voornoemde belangen en omstandigheden tegen elkaar afwegende, waarbij het belang van [de minderjarige1] centraal staat, komt het hof tot de conclusie dat het belang van de moeder en [de minderjarige1] om in [B] te blijven, zwaarder weegt dan het belang van de vader en [de minderjarige1] - hoe pijnlijk dat naar het hof begrijpt mogelijk voor de vader ook is - bij honorering van het beroep van de vader. Het door de vader aangevoerde is onvoldoende om tot een andere afweging te komen.
4.1
Het voorgaande en met name rechtsoverweging 4.7 brengt met zich dat ook het subsidiaire verzoek van de vader om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] bij hem vast te stellen dient te worden afgewezen. Niet gebleken is dat er sprake is van feiten en omstandigheden die maken dat het in het belang is van [de minderjarige1] om voortaan zijn hoofdverblijf bij de vader te hebben.

5.De slotsom

5.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de beschikking van de rechtbank tot verlening van toestemming aan de moeder om met [de minderjarige1] in [B] te blijven wonen bekrachtigen en het meer of anders verzochte afwijzen.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 13 augustus 2014;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. W. Foppen, mr. J.G. Idsardi en mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 17 februari 2015.