ECLI:NL:GHARL:2015:1800

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 februari 2015
Publicatiedatum
12 maart 2015
Zaaknummer
200.149.702
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlies van inkomen en alimentatieverplichtingen in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, waarin een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen is vastgesteld. De man, die in 1996 met de vrouw is getrouwd, heeft in 2014 de echtscheiding aangevraagd. De rechtbank had bepaald dat de man € 252,- per kind per maand moest betalen, gebaseerd op een geschat inkomen van de man van € 43.000,- bruto per jaar. De man stelt echter dat hij zijn inkomen heeft verloren en nu afhankelijk is van een WWB-uitkering. Hij betwist de hoogte van de alimentatie, maar heeft onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stelling dat hij niet in staat is om de vastgestelde bijdrage te betalen. Het hof constateert dat de man geen inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en de redenen voor zijn inkomensverlies. De vrouw heeft de verwijtbaarheid van het inkomensverlies van de man ter zitting aan de orde gesteld, maar de man heeft dit onvoldoende weersproken. Het hof oordeelt dat het inkomensverlies voor herstel vatbaar is, mits de man voldoende inspanningen verricht om zijn oude inkomen te herwinnen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en handhaaft de alimentatieverplichting van € 252,- per kind per maand.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.149.702/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/101966/ FA RK 13-3014)
beschikking van de familiekamer van 24 februari 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [A],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.T. van Daatselaar, kantoorhoudend te Hoogeveen,
tegen
[verweerster],
wonende te [A],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.M. Mok, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 26 februari 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de man, ingekomen op 26 mei 2014;
- het verweerschrift van de vrouw, ingekomen op 18 september 2014;
- een journaalbericht van mr. Van Daatselaar van 4 november 2014 met bijlagen ingekomen op 5 november 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 14 november 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Het journaalbericht van mr. Van Daatselaar van 4 november 2014 is door het hof ontvangen met overschrijding van de termijn die in artikel 1.4.4. van het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven wordt genoemd. Mr. Mok heeft om die reden bezwaar gemaakt tegen kennisname van de inhoud daarvan door het hof. Na een korte schorsing, heeft het hof besloten de stukken bij de beoordeling te betrekken. De overgelegde stukken - drie WWB-specificaties - zijn eenvoudig van aard en gemakkelijk te doorgronden.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1996 in het huwelijk getreden. Het huwelijk is [in] 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 26 februari 2014 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [de jong-meerderjarige1], geboren [in] 1997 (hierna [de jong-meerderjarige1]);
- [de minderjarige1], geboren [in] 2001 (hierna [de minderjarige1]);
- [de minderjarige2], geboren [in] 2003 (hierna [de minderjarige2]);
over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3
Na het feitelijk uiteengaan van de partijen is [de jong-meerderjarige1] bij de man en zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de vrouw blijven wonen. In het kader van de voorlopige voorzieningen zijn de kinderen toevertrouwd aan de ouder bij wie zij reeds verbleven. Bij de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank daarop aansluitend het hoofdverblijf van [de jong-meerderjarige1] bepaald bij de man en het hoofdverblijf van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bepaald bij de vrouw.
3.4
Bij beschikking van 16 oktober 2013, gegeven in het kader van voorlopige voorzieningen is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bepaald op € 54,50 per kind per maand. Bij de echtscheidingsbeschikking is deze bijdrage met ingang van 12 november 2013 bepaald op € 252,- per kind per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man is in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 26 februari 2014 voor zover daarbij een bijdrage in de kosten verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is vastgesteld. Zijn enige grief betreft zijn draagkracht op het punt van zijn inkomen.

5.De motivering van de beslissing

de ingangsdatum
5.1
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de kinderalimentatie bepaald op 12 november 2013, de dag waarop de vrouw haar inleidend verzoek heeft ingediend. Geen van partijen heeft deze ingangsdatum in hoger beroep aan de orde gesteld, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
de draagkracht
5.2
De rechtbank heeft de kinderalimentatie bepaald op het door de vrouw verzochte - en niet door de man weersproken - bedrag van € 252,- per kind per maand. De vrouw heeft haar verzoek gebaseerd op een geschat inkomen van de man van € 43.000,- bruto per jaar, zijnde het gebruikelijke DGA salaris.
5.3
De man heeft in hoger beroep hiertegen aangevoerd dat hij zijn 'positie' binnen de [B]-groep - en daarmee zijn inkomen - niet heeft kunnen behouden en inmiddels is aangewezen op een WWB-uitkering. Hij stelt dat hij niet (langer) in staat is om de door de rechtbank vastgestelde bijdrage te voldoen. Bij journaalbericht van 4 november 2014 heeft de man specificaties overgelegd van de WWB-uitkering die hij heeft ontvangen over de maanden mei, juni en juli 2014. Uit deze specificaties blijkt dat de man vanaf 25 april 2014 een uitkering ontvangt naar de norm van een alleenstaande ouder.
5.4
De man heeft in eerste aanleg noch in hoger beroep inzicht gegeven in zijn 'positie' binnen de [B]-groep: zijn functie alsmede de aard en omvang van zijn werkzaamheden en de daarbij behorende (mogelijke) verdiensten zijn onduidelijk gebleven. Zijn advocaat heeft ter zitting in hoger beroep enkel medegedeeld dat de man aandelen houdt in [C] BV en dat hem niet bekend is of de man ook directeur-grootaandeelhouder (DGA) van die betreffende vennootschap is. Evenmin heeft de man in hoger beroep duidelijkheid verstrekt omtrent (de redenen en achtergrond van) de door hem gestelde - als gevolg van louter tijdsverloop- onhoudbaarheid van zijn 'positie' binnen de [B]-groep, de wijzigingen in deze positie en de wijze waarop - en de voorwaarden waaronder - de werkzaamheden van de man vervolgens zijn geëindigd althans zijn beëindigd. Dit aspect is temeer relevant nu de vrouw de verwijtbaarheid van het gestelde inkomensverlies van de man ter zitting uitdrukkelijk aan de orde heeft gesteld. De advocaat van de man heeft ter zitting slechts melding gemaakt van een procedure bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, waarin een Holdingmaatschappij een bedrag van € 90.000,- heeft teruggevorderd dat de man zich onrechtmatig zou hebben toegeëigend.
5.5
Het hof constateert dat de man wat betreft de periode van 12 november 2013 tot 25 april 2014 geen enkele onderbouwing heeft gegeven van zijn stelling dat zijn draagkracht onvoldoende is voor de vastgestelde bijdrage. Het hof gaat er van uit dat het inkomen van de man - uit hoofde van zijn 'positie' binnen de [B]-groep - toereikend is geweest om de vastgestelde bijdrage van € 252,- per kind per maand te betalen.
5.6
Wat betreft de situatie vanaf 24 april 2014 is er - naar het oordeel van het hof - ondanks de overgelegde drie specificaties van de WWB-uitkering, onduidelijkheid blijven bestaan omtrent (de verwijtbaarheid van) het verlies van zijn inkomen uit hoofde van zijn 'positie' binnen de [B]-groep. De man heeft deze door de vrouw gestelde verwijtbaarheid onvoldoende weersproken, waarbij het hof opmerkt dat de ter zitting genoemde gerechtelijke procedure ter zake van de terugvordering de stellingen van de vrouw op dit punt lijkt te bevestigen. Bij gebreke van nadere stukken of toelichting van de man, gaat het hof er verder vanuit dat het (verwijtbaar) inkomensverlies dat de man heeft geleden door het verlies van zijn 'positie' binnen de [B]-groep voor herstel vatbaar is indien de man voldoende pogingen daartoe zou hebben ondernomen (en zal ondernemen) en dat van hem gevergd kan worden zijn oude inkomen opnieuw te verdienen. Het heeft op de weg van de man gelegen om aan te tonen dat hij daartoe voldoende inspanningen heeft verricht en duidelijk te maken welke resultaten deze inspanningen tot op heden hebben gehad en in de toekomst - gezien zijn opleiding, ervaring en de arbeidsmarkt - naar verwachting zullen hebben. Ook op dit punt heeft de man geen enkel inzicht gegeven laat staan bewijs geleverd, waartoe hij ook geen gespecificeerd aanbod heeft gedaan.
5.7
Met verwijzing naar de website van een betaalde voetbalorganisatie uit de eerste divisie, heeft de vrouw ter zitting verder nogmaals gewezen op het lidmaatschap van de man van de Raad van Toezicht van deze betaalde voetbalorganisatie en zijn werkzaamheden in dat kader. De advocaat van de man heeft erkend dat de man voor deze werkzaamheden in het verleden placht te worden betaald maar tevens opgemerkt dat daarvan al enige tijd geen sprake meer zou zijn. Deze enkele mededeling, zonder nadere onderbouwing, acht het hof echter onvoldoende om voorbij te gaan aan de stelling van de vrouw dat deze werkzaamheden nog altijd worden verricht en dat de man daarvoor ook betaald wordt. De man heeft nagelaten inzicht te geven in de aard en omvang van deze werkzaamheden en de inkomsten die voor hem daaruit feitelijk voortvloeien dan wel redelijkerwijs behoren voort te vloeien.
5.8
Gelet op het vorenstaande acht het hof, ondanks de drie WWB-specificaties, niet aannemelijk geworden dat de man voor de periode vanaf 25 april 2014 een lager inkomen heeft dan het door de vrouw - en daarmee door de rechtbank - in aanmerking genomen belastbaar inkomen van € 43.000,- per jaar, althans is niet gebleken dat de man niet de verdiencapaciteit heeft om dit jaarinkomen te blijven genereren. In een dergelijke situatie behoeft niet getoetst te worden aan de regel dat het inkomen van de man, na betaling van de alimentatie, niet mag zakken beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm. Het hof zal deze vraag dan ook onbesproken laten.
5.9
Nu voor het overige geen grieven met betrekking tot de draagkracht van de man zijn aangevoerd, brengt dit met zich dat het hof zal aansluiten bij de door de rechtbank bepaalde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 252,- per kind per maand.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 26 februari 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. D.J. Buijs, mr. A.H. Garos en mr. W. Foppen en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 24 februari 2015.