ECLI:NL:GHARL:2015:1799

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 februari 2015
Publicatiedatum
12 maart 2015
Zaaknummer
200.155.603 en 200.155.990
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling en hoofdverblijfplaats van minderjarige na scheiding ouders

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 februari 2015, zijn twee hoger beroepen aan de orde. De eerste betreft de ontvankelijkheid van de gecertificeerde instelling (GI) in haar hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 30 juli 2014. De GI verzocht om vernietiging van de beschikking, die de zorgregeling tussen de vader en de minderjarige [de minderjarige1] vaststelde. De moeder heeft verweer gevoerd en verzocht de GI niet-ontvankelijk te verklaren, omdat het beroep te laat zou zijn ingediend. Het hof oordeelt dat de GI niet-ontvankelijk is, omdat zij geen zelfstandig verzoek heeft ingediend in de eerste aanleg.

In de tweede zaak, waarin de vader in hoger beroep is gekomen, verzoekt hij om wijziging van de zorgregeling en de hoofdverblijfplaats van de minderjarige. De vader stelt dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] bij hem moet worden bepaald, terwijl de moeder verzoekt om de hoofdverblijfplaats bij haar te laten. Het hof oordeelt dat het in het belang van [de minderjarige1] is dat zijn hoofdverblijfplaats bij de vader wordt bepaald, gezien de stabiliteit en continuïteit die de vader kan bieden. De zorgregeling wordt vastgesteld op één weekend per veertien dagen bij de moeder, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen. De beschikking van de rechtbank wordt in zoverre vernietigd en opnieuw vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.155.603/01 en 200.155.990/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/133546 / FA RK 14-487)
beschikking van de familiekamer van 24 februari 2015
in de zaak met zaaknummer 200.155.603/01 inzake
de gecertificeerde instelling: Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
kantoorhoudend te Leeuwarden,
voorheen genaamd: Bureau Jeugdzorg Friesland,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
tegen
[verweerster],
wonende te [A],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P. Rijnsburger, kantoorhoudend te Leeuwarden.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [A],
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. E.A. Sikkes, kantoorhoudend te Leeuwarden,
en in de zaak met zaaknummer 200.155.990/01 inzake
[de vader],
wonende te [A],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. E.A. Sikkes,
tegen
[verweerster],
wonende te [A],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P. Rijnsburger, kantoorhoudend te Leeuwarden.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling: Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
kantoorhoudend te Leeuwarden,
voorheen genaamd: Bureau Jeugdzorg Friesland,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

In beide zaken:
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (hierna ook: de rechtbank), van 30 juli 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.155.603/01:
2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 21 augustus 2014, is de GI in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De GI verzoekt het hof die beschikking te vernietigen, het hof begrijpt voor zover het de daarbij vastgestelde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) tussen de vader en de hierna te noemen minderjarige [de minderjarige1] betreft, en een zorgregeling tussen de vader en de hierna te noemen minderjarige [de minderjarige1] als volgt vast te stellen: één week per twee weken alsmede de helft van de schoolvakanties en feestdagen in overleg.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 17 oktober 2014, heeft de moeder het verzoek in hoger beroep van de GI bestreden. De moeder heeft primair verzocht de GI niet-ontvankelijk te verklaren, nu het beroep van de beschikking van 30 juli 2014 moet worden gezien als een verkapt beroep van de beschikking van 2 april 2014 en dit te laat is ingediend. Subsidiair heeft de moeder verzocht de beschikking van 30 juli 2014 te bekrachtigen en het verzoek van de GI af te wijzen.
2.3
Ter griffie van het hof zijn voorts binnengekomen:
  • een brief van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden (hierna: de raad) van 11 september 2014, waarin de raad mededeelt dat er - buiten het rapport van 27 juni 2014 - geen recente rapporten en adviezen bij de raad aanwezig zijn;
  • een brief met bijlagen d.d. 15 september 2014 van de GI;
  • een brief met bijlagen d.d. 17 september 2014 van de GI;
  • een brief met bijlagen d.d. 19 januari 2015 van de GI.
In de zaak met zaaknummer 200.155.990/01:
2.4
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 16 september 2014, is de vader in hoger beroep gekomen van de beschikking van 30 juli 2014. De vader verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende:
primair:
I. te bepalen dat de na te noemen minderjarige [de minderjarige1] voortaan ingeschreven zal staan op het adres van de vader te [A] aan de [a-straat] 219-A, waarmee, zoals de vader ter zitting heeft toegelicht, hij ook heeft bedoeld te verzoeken om te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de na te noemen minderjarige [de minderjarige1] bij hem wordt bepaald;
II. de moeder te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van (het hof leest in plaats van het arrest:) de in deze nog te wijzen beschikking mee te werken aan de inschrijving van de na te noemen minderjarige [de minderjarige1] op het adres van de vader te [A] aan de [a-straat] 219-A;
III. te bepalen dat de in deze te wijzen beschikking in de plaats treedt van de toestemming c.q. medewerking van de moeder aan het onder II verzochte indien de moeder niet binnen twee dagen na betekening van de beschikking heeft voldaan aan het onder II verzochte;
Subsidiair:
IV. een omgangsregeling ex artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (BW) (het hof begrijpt: een zorgregeling ex artikel 1:253a BW) tussen de vader en [de minderjarige1] vast te stellen van één keer in de twee weken van maandagmiddag uit school tot maandagochtend naar school, alsmede de helft van de (school)vakanties en de helft van de bijzondere (feest)dagen, althans een door het hof in goede justitie vast te stellen zorgregeling.
2.5
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 6 november 2014, heeft de moeder het verzoek in hoger beroep van de vader bestreden. Ten aanzien van het primaire verzoek van de vader heeft de moeder verzocht de beschikking van 30 juli 2014 in zoverre te bekrachtigen en te bepalen dat [de minderjarige1] onveranderd zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder zal hebben en het meer of anders door de vader verzochte af te wijzen. Ten aanzien van het subsidiaire verzoek van de vader heeft de moeder verzocht de vader niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de beschikking van 30 juli 2014 voor wat betreft de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken te bekrachtigen.
2.6
Ter griffie van het hof zijn voorts binnengekomen:
  • een journaalbericht met bijlagen d.d. 18 september 2014 van mr. Sikkes;
  • een journaalbericht met bijlagen d.d. 24 september 2014 van mr. Sikkes;
  • een journaalbericht met bijlagen d.d. 5 januari 2015 namens mr. Rijnsburger;
  • een journaalbericht met bijlage d.d. 15 januari 2015 namens mr. Rijnsburger;
  • een journaalbericht met bijlagen d.d. 20 januari 2015 namens mr. Sikkes.
2.7
Ter zitting heeft de GI de brief met bijlagen d.d. 19 januari 2015, die was ingediend in de zaak met zaaknummer 200.155.603/01, op verzoek van het hof tevens ingediend in de zaak met zaaknummer 200.155.990/01. Hier is door partijen geen bezwaar tegen gemaakt.
In beide zaken:
2.8
De mondelinge behandeling van de zaken met zaaknummers 200.155.603/01 en 200.155.990/01 heeft op 30 januari 2015 gelijktijdig plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- namens de GI: mevrouw [B] (gezinsvoogd), mevrouw [C] (vervangend gezinsvoogd) en de heer [D] (jurist);
- de moeder, bijgestaan door mr. Rijnsburger;
- de vader, bijgestaan door mr. M.H. van der Zee (kantoorgenoot van mr. Sikkes);
- namens de raad: de heer [E].
Mr. Van der Zee en de heer [D] hebben ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities.

3.De vaststaande feiten in beide zaken

3.1
Uit de affectieve relatie die tot 2005/2006 tussen de ouders heeft bestaan, is [in] 2004 geboren de minderjarige [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1]). De ouders zijn gezamenlijk met het gezag over [de minderjarige1] belast en [de minderjarige1] heeft sinds het uiteengaan van zijn ouders zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder.
3.2
Op 28 oktober 2009 is [de minderjarige1] onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg Friesland, thans de GI. De termijn van de ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd, laatstelijk tot 28 oktober 2015.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 6 juni 2007, bekrachtigd door dit hof bij beschikking van 30 januari 2008, is een zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige1] vastgesteld van een weekend per twee weken van vrijdag 13.00 uur tot zondag 18.00 uur, één middag in de week van 13.00 uur tot 18.30 uur, alsmede de helft van de schoolvakanties, in onderling overleg.
3.4
In februari 2009 heeft de moeder eenzijdig besloten geen uitvoering meer te geven aan de zorgregeling, zoals vastgesteld bij beschikking van 6 juni 2007. Bij beschikking van de rechtbank van 23 december 2009 is de zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige1] aldus bepaald dat de vader omgang heeft met [de minderjarige1] een weekend per twee weken van vrijdagmiddag tot maandagochtend, alsmede de helft van de schoolvakanties en feestdagen, onder de voorwaarde dat er eerst een opbouw plaatsvindt via het omgangshuis en onder regie van de gezinsvoogdijmedewerker.
3.5
Vanaf 2011 was [de minderjarige1] één keer per twee weken van woensdag tot maandagmorgen bij de vader. Vanaf 2012 is sprake geweest van een co-ouderschap, op grond waarvan [de minderjarige1] één keer per twee weken van dinsdag tot maandagmorgen, alsmede de helft van de vakanties, bij de vader verbleef.
3.6
In februari 2014 heeft de moeder eenzijdig besloten opnieuw uitvoering te geven aan de zorgregeling zoals vastgesteld bij de beschikking van 6 juni 2007 en was [de minderjarige1] één keer per twee weken van vrijdag 13.00 uur tot zondag 18.00 uur, elke woensdagmiddag van 13.00 uur tot 18.30 uur, alsmede de helft van de schoolvakanties en feestdagen bij de vader.
3.7
Bij inleidend verzoekschrift van 10 februari 2014, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 12 februari 2014, heeft de GI verzocht om de zorgregeling te wijzigen ex artikel 1:263b BW en te bepalen dat de vader een keer per veertien dagen van dinsdag tot maandagochtend omgang heeft met [de minderjarige1], alsmede de helft van de vakanties in overleg. De moeder heeft verweer gevoerd tegen dit verzoek.
3.8
Ter zitting van de rechtbank van 26 maart 2014 zijn de vader en de moeder overeengekomen dat zij gelet op de dan actuele wensen zo snel mogelijk een procedure bij de familiekamer zullen starten, zodat in dat kader een raadsonderzoek naar de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en de omgang met de niet-verzorgende ouder kan worden gestart. De ouders zijn overeengekomen dat [de minderjarige1] in de tussenliggende periode, met ingang van 1 april 2014, omgang met de vader zal hebben als volgt:
1. In de weekenden volgens een tweemaandelijkse cyclus:
- de eerste maand drie weekenden van vrijdag uit school tot maandag naar school, waarbij de vader [de minderjarige1] ophaalt van school en weer terugbrengt naar school;
- de tweede maand twee weekenden van vrijdag uit school tot maandag naar school, waarbij de vader [de minderjarige1] ophaalt van school en weer terugbrengt naar school;
waarna weer volgt een maand met drie weekenden, dan een maand met twee weekenden, etc.
2. Elke woensdagmiddag uit school tot donderdagmorgen naar school, waarbij de vader [de minderjarige1] ophaalt van school en weer terugbrengt naar school.
De GI heeft verklaard zich te kunnen vinden in de door ouders gemaakte afspraak.
De rechtbank heeft vervolgens bij beschikking van 2 april 2014 de beschikking van 23 december 2009 gewijzigd ten aanzien van de zorgregeling, aldus dat voor de duur van de maatregel van ondertoezichtstelling de tussen partijen overeengekomen zorgregeling zal gelden, zoals hiervoor omschreven.
3.9
Bij inleidend verzoekschrift van 1 april 2014 heeft de moeder verzocht om aan haar vervangende toestemming te verlenen om met [de minderjarige1] te mogen verhuizen naar [F] en te bepalen dat [de minderjarige1] aldaar zijn hoofdverblijfplaats zal hebben.
3.1
Bij verweerschrift van 23 april 2014 heeft de vader hiertegen verweer gevoerd en verzocht de verzoeken van de moeder af te wijzen. De vader heeft tevens zelfstandig verzocht om:
  • te bepalen dat [de minderjarige1] voortaan ingeschreven zal staan op het adres van de vader te [A] aan de [a-straat] 219-A;
  • de moeder te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van de te wijzen beschikking mee te werken aan de inschrijving van [de minderjarige1] op het adres van de vader te [A] aan de [a-straat] 219-A;
  • een omgangsregeling ex artikel 1:377a BW (het hof begrijpt: een zorgregeling ex artikel 1:253a BW) tussen de moeder en [de minderjarige1] vast te stellen van één keer in de twee weken van woensdagmiddag uit school tot maandagochtend naar school, alsmede de helft van de (school)vakanties en de helft van de bijzondere (feest)dagen, althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen omgangsregeling.
3.11
Bij tussenbeschikking van 14 mei 2014 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de beslissing aangehouden en de raad verzocht een onderzoek in te stellen naar de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en de mogelijkheden om een zorgregeling vast te stellen tussen de niet-verzorgende ouder en [de minderjarige1] en de rechtbank daarover te rapporteren en te adviseren. De zaak is daarbij verwezen naar de zitting met gesloten deuren van 21 augustus 2014. Bij tussenbeschikking van 11 juni 2014 heeft de rechtbank de zaak, onder handhaving van het verzoek aan de raad om te rapporteren en te adviseren en onder aanhouding van iedere beslissing, verwezen naar de terechtzitting met gesloten deuren van 30 juni 2014.
3.12
Bij rapport van 25 juni 2014 heeft de raad aan de rechtbank gerapporteerd.
3.13
Ter zitting van 30 juni 2014 heeft de vader zijn verzoek ten aanzien van de zorgregeling gewijzigd aldus, dat hij verzoekt om een omgangsregeling (lees: zorgregeling) op basis van co-ouderschap.
3.14
Bij de uitvoerbaar verklaarde beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank de zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige1] als volgt bepaald:
zal in de weekenden volgens een tweemaandelijkse cyclus bij de vader verblijven:
- de eerste maand drie weekenden van vrijdag uit school tot maandag naar school, waarbij de vader [de minderjarige1] ophaalt uit school en weer terugbrengt naar school;
- de tweede maand twee weekenden van vrijdag uit school tot maandag naar school, waarbij de vader [de minderjarige1] ophaalt uit school en weer terugbrengt naar school;
- elke woensdagmiddag uit school tot donderdagmorgen naar school, waarbij de vader [de minderjarige1] ophaalt van school en weer terugbrengt naar school.
Het overige over en weer door partijen verzochte is afgewezen.

4.De motivering van de beslissing

In de zaak met zaaknummer 200.155.603/01
De ontvankelijkheid
4.1
Al eerste is aan de orde de vraag of de GI ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep.
4.2
De moeder stelt zich op het standpunt dat het onderhavige beroep van de GI moet worden beschouwd als een verkapt beroep van de beschikking van 30 juli 2014, zodat de GI niet-ontvankelijk is in verband met het overschrijden van de wettelijke beroepstermijn van drie maanden.
4.3
De GI stelt zich op het standpunt dat zij ontvankelijk is in het hoger beroep. De GI voert daartoe aan dat zij in eerste aanleg belanghebbende was, zodat op grond van het bepaalde in artikel 1:358 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) hoger beroep kan worden ingesteld.
4.4
Het hof overweegt als volgt. Op zichzelf is het juist dat de GI in de procedure in eerste aanleg belanghebbende was in de zin van artikel 798 Rv. Vast staat echter dat de GI in de procedure in eerste aanleg geen verzoek ex artikel 1:263b BW (oud) heeft ingediend. De wetgever heeft in artikel 362 Rv uitdrukkelijk bepaald dat - anders dan in eerste aanleg - in hoger beroep niet voor het eerst een zelfstandig verzoek kan worden gedaan. Het hof zal de GI dan ook niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek in hoger beroep. Het hof merkt hierbij op dat de GI weliswaar op 12 februari 2014 een verzoek ex artikel 1:263b BW (oud) bij de rechtbank heeft ingediend, maar dat op dit verzoek door de rechtbank reeds bij de beschikking van 2 april 2014 onherroepelijk is beslist.
In de zaak met zaaknummer 200.155.990/01De omvang van het geschil
4.5
Ter zitting heeft de vader zijn primaire verzoek aangevuld en verzocht om te bepalen dat een zorgregeling tussen de moeder en [de minderjarige1] wordt vastgesteld van één keer in de twee weken van maandagmiddag uit school tot maandagochtend naar school, alsmede de helft van de (school)vakanties en de helft van de bijzondere (feest)dagen, althans een door het hof in goede justitie vast te stellen zorgregeling.
4.6
De aanvulling van het verzoek van de vader is ingevolge artikel 283 Rv, welk artikel op grond van artikel 362 Rv van overeenkomstige toepassing is in hoger beroep, toegestaan zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven. In dit geval is naar het oordeel van het hof geen sprake van strijd met de eisen van een goede procesorde, nu beide partijen ter zitting hebben ingestemd met de aanvulling van het verzoek en zij belang hebben bij een uitspraak die berust op de waardering van alle van belang zijnde omstandigheden ten tijde van de uitspraak.
4.7
Ter zitting heeft de moeder het gerechtshof verzocht een eventuele zorgregeling tussen haar en [de minderjarige1] vast te stellen, op grond waarvan [de minderjarige1] bij haar verblijft, met uitzondering van:
- de ene maand drie weekenden van vrijdag uit school tot maandag naar school;
- de andere maand twee weekenden van vrijdag uit school van maandag naar school;
- elke woensdagmiddag uit school tot donderdagmorgen naar school;
alsmede een regeling ten aanzien van de vakanties en feestdagen volgens het namens de moeder ter zitting overgelegde schema, op grond waarvan [de minderjarige1] in de oneven jaren bij de moeder verblijft:
- de eerste helft van de voorjaarsvakantie;
- met Pasen;
- de tweede helft van de meivakantie;
- tweede pinksterdag;
- de eerste helft van de zomervakantie;
- de tweede helft van herfstvakantie;
- de eerste helft van de kerstvakantie;
- met oud en nieuw, waarbij 31 december bepalend is voor de vraag of het een even
of een oneven jaar betreft;
en op grond waarvan [de minderjarige1] in de even jaren bij de moeder verblijft:
- de tweede helft van de voorjaarsvakantie;
- de eerste helft van de meivakantie;
- Hemelvaartsdag;
- eerste pinksterdag;
- de tweede helft van de zomervakantie;
- de eerste helft van de herfstvakantie;
- met Kerstmis;
- de tweede helft van de kerstvakantie.
4.8
De moeder heeft ter zitting haar verweer dat de vader niet-ontvankelijk dient te worden verklaard ten aanzien van zijn subsidiaire verzoek ingetrokken.
* De hoofdverblijfplaats
4.9
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 BW kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag, waaronder geschillen over de hoofdverblijfplaats van een kind, aan de rechter worden voorgelegd. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voor komt.
4.1
Hoewel beide partijen zich ter zitting op het standpunt hebben gesteld dat de raad opnieuw onderzoek dient te verrichten naar de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en ook de raad zich ter zitting bereid heeft verklaard opnieuw onderzoek te verrichten naar het hoofdverblijf van [de minderjarige1], ziet het hof geen aanleiding om een nieuw raadsonderzoek te gelasten. Aan het raadsrapport, dat, zoals de zittingsvertegenwoordiger heeft aangegeven, inhoudelijk onverkort van kracht is en betrekkelijk recent, op 27 juni 2014, is opgemaakt en aan de overige stukken uit het dossier, waaronder de verslagen van de ondertoezichtstelling, kan het hof – mede in aanmerking genomen het verhandelde ter zitting – voldoende feiten en omstandigheden ontlenen om zelf de afweging te maken bij welke ouder de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1], al die feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, dient te worden bepaald.
4.11
Uit het raadsrapport van 27 juni 2014 komt naar voren dat de raad in eerste instantie, heeft geadviseerd om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] bij de vader te bepalen. De raad heeft, kijkend naar de situatie van zowel de vader als de moeder, ingeschat dat de vader meer rust, veiligheid en continuïteit aan [de minderjarige1] kan bieden dan de moeder. De raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de moeder van plan was om met [de minderjarige1] te verhuizen naar [F], waardoor de continuïteit van [de minderjarige1] school niet was gewaarborgd. Daarnaast heeft de raad ingeschat dat de vader beter in staat zou zijn om de omgang van [de minderjarige1] met de moeder te waarborgen dan andersom het geval zou zijn.
4.12
De raad heeft de hiervoor omschreven conclusie besproken met zowel de vader als de moeder. Naar aanleiding van deze gesprekken heeft de raad aanleiding gezien om zijn advies te wijzigen en te adviseren om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] bij de moeder te bepalen. Daarbij was voor de raad met name van belang dat de moeder in het adviesgesprek had gezegd dat zij was teruggekomen op haar voornemen om naar [F] te verhuizen, waarmee het argument van continuïteit van school was weggevallen. Daar kwam bij dat de rust en stabiliteit voor [de minderjarige1] volgens de raad bij de moeder beter was gegarandeerd, omdat de vader beter in staat is om een hoofdverblijf van [de minderjarige1] bij de moeder te accepteren.
4.13
Het hof is van oordeel dat het in het (ontwikkelings)belang van [de minderjarige1] moet worden geacht dat zijn hoofdverblijfplaats bij de vader wordt bepaald. In dit kader verenigt het hof zich, na eigen onderzoek, met de door de raad in zijn eerste advies in aanmerking genomen argumenten en voegt daar nog het volgende aan toe. [de minderjarige1] is een kwetsbaar kind, dat onder toezicht is gesteld omdat sprake is van een ontwikkelingsbedreiging als gevolg van de voortdurende strijd tussen de ouders. Het hof is met de raad van oordeel dat [de minderjarige1] gebaat is bij rust, veiligheid en continuïteit en is ervan overtuigd geraakt dat de vader beter in staat is om hieraan tegemoet te komen dan de moeder. Daarbij is enerzijds van belang dat [de minderjarige1] niet van school zal hoeven te wisselen als zijn hoofdverblijfplaats bij de vader wordt bepaald. Hoewel de moeder stelt dat zij berust in de beslissing van de rechtbank om haar geen vervangende toestemming te verlenen om te verhuizen, is het hof, evenals de raad, van oordeel dat hier op grond van het verhandelde ter zitting ernstig aan getwijfeld kan worden. De moeder spreekt over 'voorlopig' niet verhuizen en stelt dat ze de overgang naar de middelbare school voor [de minderjarige1] een mooi moment vindt om te verhuizen. Dat de advocaat van de moeder formeel vasthoudt aan het standpunt dat de moeder niet wil verhuizen, doet daar niet aan af. Daar komt bij dat het hof ervan overtuigd is geraakt, mede gelet op hetgeen de GI daarover ter zitting naar voren heeft gebracht, dat de vader beter in staat is om aan te sluiten bij de behoeften van [de minderjarige1].
4.14
Het hof zal de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] derhalve bij de vader bepalen. Het hof ziet geen aanleiding om te bepalen dat [de minderjarige1] ingeschreven zal staan op het adres van de vader, nu dit voortvloeit uit de bepaling van zijn hoofdverblijfplaats bij de vader en er op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding bestaat om te veronderstellen dat de moeder hieraan geen medewerking zal verlenen. De in hoger beroep door de vader sub II en III gedane verzoeken zullen om die reden worden afgewezen.
* De zorgregeling
4.15
Op grond van artikel 1:253a lid 2 onder a BW kan de rechter op verzoek van (een van) de ouders een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag, inhoudende een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, en uitsluitend indien het belang van het kind dit vereist, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben op de ontzeggingsgronden genoemd in artikel 1:377a lid 3 BW.
4.16
Het hof is van oordeel dat de ernstige communicatieproblemen tussen de ouders niet toelaten dat er een ruime zorgregeling tussen de moeder en [de minderjarige1] zal zijn. Er is sprake van een langdurige verstoorde verhouding tussen de ouders, waarbij zij niet, althans niet op adequate wijze met elkaar communiceren over zaken rondom [de minderjarige1]. Voor het welslagen van een co-ouderschapsregeling is vereist dat de ouders ten aanzien van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] op één lijn zitten. In ieder geval dienen de ouders in staat te zijn hun eventuele meningsverschillen ten aanzien van de opvoeding en verzorging door middel van gesprekken op te lossen dan wel te overbruggen. Hoewel er door de jaren heen veel hulpverlening is ingezet om de communicatie tussen de ouders te verbeteren, is dit nog altijd niet gelukt. Ter zitting is gebleken dat zij het over basale zaken, zoals de verdeling van de vakanties, nog altijd niet eens kunnen worden. Gelet hierop en in overeenstemming met het ter zitting gegeven advies van de raad om - nadat er duidelijkheid zal zijn over het hoofdverblijf - een reguliere weekendregeling te bepalen (dit gelet op de voortdurende strijd tussen de ouders en de positie van [de minderjarige1] daar tussenin), ziet het hof aanleiding om een zorgregeling te bepalen, waarbij er één weekend per veertien dagen sprake zal zijn van omgang tussen de moeder en [de minderjarige1]. Deze zorgregeling zal aanvangen op vrijdag na schooltijd en eindigen op maandag voor schooltijd. Daarnaast zal [de minderjarige1] de helft van de vakanties en feestdagen bij de moeder doorbrengen. Het hof gaat ervan uit dat de nieuwe verblijfssituatie van [de minderjarige1] voor de ouders een omslagpunt zal zijn en dat zij zelf in staat zullen zijn om invulling te geven aan de verdeling van de vakanties en feestdagen. Omgang op een doordeweekse dag acht het hof, conform het door de raad ter zitting gegeven advies, niet in [de minderjarige1] belang, nu juist de vele wisselmomenten erg belastend voor hem zijn.
Slotsom
4.17
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en beslissen als na te melden.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
in de zaak met zaaknummer 200.155.603/01:
verklaart de GI niet ontvankelijk in zijn hoger beroep van de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 30 juli 2014;
in de zaak met zaaknummer 200.155.99/01:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 30 juli 2014 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [de minderjarige1], geboren te [A] [in] 2004, vanaf heden bij de vader is;
stelt een zorgregeling tussen de moeder en [de minderjarige1] vast, inhoudende dat [de minderjarige1] één weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag na schooltijd tot maandagochtend voor schooltijd bij de moeder verblijft, alsmede de helft van de vakanties en de feestdagen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.P. den Hollander, voorzitter, mr. A.W. Beversluis en mr. D.J. Buijs en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 24 februari 2015 in bijzijn van de griffier.