Uitspraak
1.Het geding in eerste aanleg
2.De vaststaande feiten
3.De beoordeling van het schorsingsverzoek en de overige verzoeken
,dienen de navolgende maatstaven te worden aangelegd:
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, is op 3 maart 2015 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een eerdere beschikking van de kinderrechter. De ouders, beiden gedetineerd in Duitsland, hadden in eerste aanleg de schorsing van hun gezag over hun drie minderjarige kinderen aangevochten, waarbij de Raad voor de Kinderbescherming en Jeugdbescherming Noord betrokken waren. De kinderrechter had de ouders geschorst in hun gezag en de GI belast met voorlopige voogdij over de kinderen.
De ouders, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. H.F.M. Struycken, stelden dat de beslissing van de kinderrechter onrechtmatig was en dat de Nederlandse rechter geen bevoegdheid had om maatregelen te treffen met betrekking tot in Duitsland wonende kinderen. Het hof overwoog dat de ouders onvoldoende bewijs hadden geleverd voor hun stellingen en dat de eerdere beslissing van de kinderrechter in beginsel diende te worden gerespecteerd. Het hof concludeerde dat de belangen van de ouders niet zwaarder wogen dan die van de Raad, die de voogdij had verkregen.
Uiteindelijk heeft het hof het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad afgewezen en ook de overige verzoeken van de ouders, waaronder het herstel van de situatie zoals deze was voor de schorsing, afgewezen. De beslissing werd genomen met inachtneming van de juridische en feitelijke context van de zaak, waarbij het hof benadrukte dat de belangenafweging in het voordeel van de Raad uitviel.