ECLI:NL:GHARL:2015:1564

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 maart 2015
Publicatiedatum
4 maart 2015
Zaaknummer
14/00219
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de jonggehandicaptenkorting bij aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om de vraag of de jonggehandicaptenkorting terecht niet is toegepast bij de aanslag inkomstenbelasting van belanghebbende voor het jaar 2010. Belanghebbende, geboren in 1969, heeft een blijvende aangeboren lichamelijke handicap en is voor 80-100% afgekeurd. Hij heeft recht op een Wajong-uitkering, maar ontvangt deze niet omdat hij een WAO-uitkering heeft. De Inspecteur heeft de aanslag opgelegd zonder toepassing van de jonggehandicaptenkorting, omdat het UWV geen melding heeft gemaakt van het recht op een Wajong-uitkering. Belanghebbende is het hier niet mee eens en stelt dat het recht op de uitkering voldoende is voor de toepassing van de korting.

De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting is het standpunt van beide partijen toegelicht. Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op de jonggehandicaptenkorting, ongeacht of hij de Wajong-uitkering daadwerkelijk ontvangt. De Inspecteur betwist dit en stelt dat de korting alleen kan worden verleend als het UWV bevestigt dat er recht op de uitkering is.

Het Gerechtshof oordeelt dat belanghebbende inderdaad recht heeft op de jonggehandicaptenkorting, omdat hij door het UWV als jonggehandicapte is aangemerkt. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur, en past de jonggehandicaptenkorting toe. Tevens wordt de aanslag verminderd en de heffingsrente dienovereenkomstig aangepast. Belanghebbende krijgt ook een vergoeding voor de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer 14/00219
uitspraakdatum:
4 maart 2015
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 januari 2014, nummer AWB LEE 13/2267, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Groningen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.917. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 35.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 30 januari 2014 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek. Belanghebbende heeft een nader stuk ingezonden.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2015 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en [A] als zijn gemachtigde, alsmede [B] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [C].
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is geboren [in] 1969. Hij heeft een blijvende aangeboren lichamelijke handicap, is voor 80-100% afgekeurd en had vanaf zijn achttiende jaar tot 1 januari 1992 recht op een AAW-uitkering. De wettelijke AAW-uitkering is per 1 januari 1998 vervangen door de Wajong-uitkering.
2.2
Belanghebbende heeft een aantal jaren in loondienst gewerkt, maar kon mede wegens zijn handicap de desbetreffende werkzaamheden niet meer uitvoeren. Doordat hij in loondienst had gewerkt, heeft hij recht gekregen op een WAO-uitkering. Belanghebbende ontvangt daarom geen Wajong-uitkering.
2.3
Het UWV heeft bij brief van 21 juni 2013 aan belanghebbende laten weten dat de verzekeringsarts heeft vastgesteld dat belanghebbende blijvende beperkingen heeft, die reeds aanwezig waren op zijn 17e verjaardag, en dat hij daarom blijvend als jonggehandicapt wordt beschouwd.
2.4
Bij brief van 14 februari 2014 heeft het UWV aan belanghebbende, voor zover te dezen van belang, het volgende laten weten:
”U heeft gevraagd naar uw eventuele rechten op WAJONG-uitkering.
Uw AAW-uitkering is per 1-1-1992 ingetrokken. Binnen 5 jaar na datum intrekking, namelijk op 3 december 1996 bent u arbeidsongeschikt geraakt. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat deze arbeidsongeschiktheid mede is veroorzaakt door beperkingen die reeds op 17- jarige leeftijd bestonden.
Er is conform de toen geldende wet- en regelgeving geen WAJONG-uitkering toegekend, omdat de uitkering krachtens de Ziektewet hoger was dan de eventueel te heropenen AAW uitkering dan wel de mogelijk toe te kennen WAJONG-uitkering.”
2.5
De echtgenote van belanghebbende is geboren [in] 1972. Zij heeft dezelfde aangeboren handicap als belanghebbende en ontvangt een WAZ- of WAO-uitkering met een aanvullende Wajong-uitkering. Het UWV heeft de jonggehandicaptenkorting bij de loonheffing toegepast.
2.6
Belanghebbende heeft in zijn aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2010 vermeld dat hij naar zijn mening voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van de zogeheten jonggehandicaptenkorting in de zin van artikel 8.16a Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet). De Inspecteur heeft de aanslag opgelegd zonder toepassing van de jonggehandicaptenkorting.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of bij het vaststellen van de aanslag terecht de toepassing van de jonggehandicaptenkorting achterwege is gebleven, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
3.2
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat voor de toepassing van de jonggehandicaptenkorting niet vereist is dat door de belastingplichtige een Wajong-uitkering wordt genoten, doch dat daarvoor volstaat dat hij recht heeft op die uitkering, ongeacht of die door hem genoten wordt. Aangezien belanghebbende recht heeft op een Wajong-uitkering, komt hem de jonggehandicaptenkorting toe. Subsidiair stelt belanghebbende dat aan zijn echtgenote, die in dezelfde positie verkeert als hij, de jonggehandicaptenkorting wel is toegekend, en dat de Inspecteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door hem die korting te onthouden.
3.3
De Inspecteur stelt dat hij de jonggehandicaptenkorting slechts kan verlenen indien het UWV hem meedeelt dat de belastingplichtige recht heeft op een Wajong-uitkering. Aangezien het UWV ten aanzien van belanghebbende die mededeling niet heeft gedaan, heeft belanghebbende dat recht niet en kan de jonggehandicaptenkorting niet worden toegepast. Ten aanzien van belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel stelt de Inspecteur dat voor belanghebbendes echtgenote door het UWV een recht op een Wajong-uitkering is vastgesteld. De situatie van de echtgenote is daarom niet met die van belanghebbende vergelijkbaar.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot vaststelling van de aanslag met toepassing van de jonggehandicaptenkorting.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Ingevolge artikel 8.16a van de Wet (tekst 2010), geldt de jonggehandicaptenkorting voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong) recht heeft op toekenning van een uitkering of op arbeidsondersteuning, tenzij voor hem de ouderenkorting geldt.
4.2
Bij wet van 18 december 2003 zijn in artikel 8.16a de woorden ”een uitkering geniet op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten” vervangen door: ”op grond van hoofdstuk 2, afdeling 1, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten recht heeft op toekenning van een uitkering”. Blijkens de toelichting op het amendement dat tot die wetswijziging heeft geleid, hebben de indieners ervan beoogd te bewerkstelligen dat personen die op grond van de wet wel recht hebben op een Wajong-uitkering, maar aan wie deze niet wordt uitgekeerd wegens een samenloop met een andere uitkering, of omdat teveel ander inkomen uit arbeid wordt genoten, toch in aanmerking komen voor de jonggehandicaptenkorting.
4.3
Uit de brieven van het UWV aan belanghebbende van 21 juni 2013 en 14 februari 2014 volgt dat belanghebbende door het UWV wordt aangemerkt als jonggehandicapte en recht heeft op een Wajong-uitkering. Dat die uitkering door hem niet is genoten, werd niet veroorzaakt doordat hij geen recht op een zodanige uitkering zou hebben, doch doordat hij recht had op een WAO-uitkering.
4.4
Het vorenoverwogene brengt mee dat belanghebbende in aanmerking komt voor toepassing van de jonggehandicaptenkorting. Daaraan doet niet af dat het UWV de Inspecteur daarvan geen melding heeft gedaan. Het primair door belanghebbende ingenomen standpunt is derhalve juist.
4.5
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Voor zover de heffingsrente is opgeroepen door de onjuist bevonden correctie, dient de beschikking inzake de heffingsrente dienovereenkomstig te worden verminderd.
4.6
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

Partijen hebben ter zitting eensluidend verklaard dat aan belanghebbende in geval van gegrondverklaring van het hoger beroep een vergoeding van proceskosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht toekomt voor de behandeling van het beroep en van het hoger beroep. Deze proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 punten  wegingsfactor 1  € 490 = € 980 aan kosten van door een derde verleende rechtsbijstand in beroep en op 2,5 punten  wegingsfactor 1  € 490) = € 1.225 in hoger beroep.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.917, onder toepassing van de jonggehandicaptenkorting,
– vermindert de beschikking inzake heffingsrente dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.205,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 44 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 122 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. A.J. Kromhout
en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op
4 maart 2015in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong)
(J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 maart 2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.