ECLI:NL:GHARL:2015:1363

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 februari 2015
Publicatiedatum
25 februari 2015
Zaaknummer
21-005770-13
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep doodslag met veroordeling tot 12 jaren gevangenisstraf na vernietiging van eerdere veroordeling voor moord

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte door de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot 10 jaren gevangenisstraf voor moord, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor voorbedachte raad, wat essentieel is voor de kwalificatie van moord. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 10 februari 2013 in Emmen opzettelijk de 24-jarige [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door haar met een mes meerdere malen in de hals en het bovenlichaam te steken. De verdachte heeft tijdens het proces verklaard dat hij in een gemoedsopwelling handelde, wat het hof leidde tot de conclusie dat er sprake was van doodslag in plaats van moord.

Het hof heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaren. Bij de strafoplegging heeft het hof rekening gehouden met de ernst van het delict, de omstandigheden waaronder het plaatsvond, en het feit dat de verdachte geen strafblad had. De uitspraak benadrukt de zorgvuldige afweging die het hof heeft gemaakt met betrekking tot de bewijsvoering en de juridische kwalificatie van de feiten. De beslissing van het hof is ook beïnvloed door de psychologische rapportages die de geestelijke toestand van de verdachte in kaart brachten, maar het hof oordeelde dat de verdachte volledig toerekeningsvatbaar was voor zijn daden.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005770-13
Uitspraak d.d.: 26 februari 2015
TEGENSPRAAK
Promis

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 7 juni 2013 met parketnummer 18-950070-13 in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats], [adres],
thans verblijvende in het [detentieadres].

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 22 november 2013 en 12 februari 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake moord tot een gevangenisstraf voor de duur van
14 jaren. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. H.J. Pellinkhof, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 10 februari 2013 te Emmen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp (meermalen) in de hals en/of bovenlichaam van die [slachtoffer] gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Voorbedachte raad
De verdachte heeft bekend dat hij in de nacht van 9 op 10 februari 2013 [slachtoffer] opzettelijk heeft doodgestoken.
De raadsman heeft aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad zodat verdachte dient te worden vrijgesproken van moord. De advocaat-generaal acht het bewijs van voorbedachte raad – net als de rechtbank - wel aanwezig.
Het hof realiseert zich dat voor nabestaanden van het slachtoffer van een steekpartij als in deze zaak, maar ook voor anderen die juridisch niet ingewijd zijn, het nu volgende een technische kwestie kan lijken. Voor de nabestaanden geldt namelijk dat hun naaste ‘vermoord’ is.
Naar dagelijks spraakgebruik is dat zo.
Maar de beslissing of verdachtes handelen in juridische zin als ‘moord’ of als ‘doodslag’ is te kwalificeren, vergt van het hof een zorgvuldige afweging van bewijsmateriaal en toetsing aan kaders zoals die in de wet en rechtspraak van de Hoge Raad zijn vastgelegd. Voor het bewijs van ‘voorbedachte raad’ gelden strenge bewijs- en motiveringseisen. Handelen met voorbedachte raad, een bestanddeel van ‘moord’, is een wettelijke strafverzwaringsgrond. De maximumstraf voor doodslag is vijftien jaren gevangenisstraf, die voor moord dertig jaren of zelfs levenslang.
Het hof heeft bij de beoordeling van de vraag of sprake is van voorbedachte raad in het bijzonder te letten op het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, waarin de Hoge Raad overwoog:

voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.”
In deze zaak is het hof voor de vaststelling van wat er is gebeurd voorafgaand aan, tijdens en na het doden van [slachtoffer], vooral aangewezen op de verklaringen die verdachte bij de politie heeft afgelegd.
Bewijs voor een plan bij verdachte om [slachtoffer] te doden, kan het hof niet afleiden uit de verklaringen van getuigen die op de avond voor [slachtoffer] dood op bezoek zijn geweest. Dat bewijs volgt evenmin uit het internet-, chat- of sms-verkeer van die avond en nacht waaraan [slachtoffer] of verdachte hebben deelgenomen. Uit het chatverkeer tussen [slachtoffer] en [betrokkene] waarop de advocaat-generaal in haar requisitoir wijst, valt af te leiden dat verdachte en [slachtoffer] ruzie hadden gehad en zelfs hadden gevochten. Dat heeft verdachte zelf ook verklaard. [1] Maar daaruit valt niet – ook niet als die chats met ander bewijsmateriaal wordt gecombineerd – af te leiden dat verdachte toen al van plan was om [slachtoffer] te doden.
Uit verdachtes verklaringen volgt dat er iets bij hem knapte toen hij, gezeten achter de computer in de woonkamer, door ‘dingen’ op Facebook tot de conclusie kwam dat [slachtoffer] vreemd ging. [2] Het hof laat in het midden of die conclusie juist was, maar acht dát wel het moment waarop bij verdachte het besluit ontstond om [slachtoffer] te doden. Ter uitvoering van dat besluit is hij meteen naar de keuken gelopen om daar een mes te pakken waarmee hij direct is doorgelopen naar de slaapkamer waar [slachtoffer] op bed lag te slapen. Daar is hij vrijwel onmiddellijk begonnen met het toebrengen van de fatale messteken.
Uit deze gang van zaken leidt het hof af dat sprake is geweest van een korte tijdsspanne tussen besluit en uitvoering. Daarbij komt dat verdachte heeft verklaard dat hij ‘door het dolle heen’ was, hetgeen bevestiging lijkt te vinden in het feit dat hij [slachtoffer] vele malen en – naar uit het sectieverslag volgt - lukraak heeft gestoken.
Anders dan de advocaat-generaal en de rechtbank ziet het hof in deze omstandigheden te weinig bewijs voor ‘beraad’ zoals de wet dat eist voor voorbedachte raad. Veeleer lijkt verdachte te hebben gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling en lijkt er sprake te zijn geweest van een plotselinge hevige drift.
Het hof zal verdachte dan ook vrijspreken van moord en hem veroordelen ter zake van doodslag.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 10 februari 2013 te Emmen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, met een mes, meermalen in de hals en bovenlichaam van die [slachtoffer] gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die hem niet strafbaar zou doen zijn. De mate waarin het hof verdachte een verwijt maakt van de doodslag op [slachtoffer], zal het hieronder bespreken.

Oplegging van straf en/of maatregel

Het hof heeft acht geslagen op de omtrent verdachte opgemaakte Pro Justitia rapportages, te weten een psychologisch rapport van [psycholoog] d.d. 22 mei 2013 en een psychiatrisch rapport van [psychiater 2] d.d. 20 mei 2013. Deze deskundigen komen - kort gezegd - tot de conclusie dat verdachte lijdt aan een ontwikkelingsstoornis, te weten PPD-NOS en dat er sprake is van dissociatieve amnesie, inhoudende dat verdachte geen toegang meer heeft tot de herinneringen die samenhangen met het tenlastegelegde.
Deze deskundigen adviseren verdachte het aan hem tenlastegelegde sterk verminderd toe te rekenen.
Naar aanleiding van deze rapportages en het horen van bovengenoemde deskundigen ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof opdracht gegeven verdachte nader te onderzoeken in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC). Verdachte is daar zeven weken onderzocht en geobserveerd. De deskundigen [psychiater 1] (psychiater) en [psychologe] (psychologe) hebben vastgesteld dat:
"de huidige beperkingen in het sociale verkeer niet worden gezien als onderdeel van een pervasieve ontwikkelingsstoornis, zoals een autismespectrumstoornis, maar van het huidige toestandsbeeld, gevormd door depressie en PTSS. Er zijn onvoldoende argumenten voor het bestaan van een autismespectrumstoornis. Tijdens dit onderzoek worden geen argumenten gevonden voor een gebrekkige ontwikkeling, terwijl ten tijde van het ten laste gelegde wel aanwijzingen zijn voor het bestaan van PTSS". (Rapportage Pro Justitia NFIP, locatie PBC, d.d. 23 april 2014, pagina 69)
Voorts is de PBC-onderzoekers gebleken dat verdachte een ruim gemiddeld intelligente man is, die voorafgaand aan het tenlastegelegde op het gebied van werk, financiën, sociale contacten en invulling van vrije tijd adequaat heeft gefunctioneerd. Zijn levensloop beschouwend zijn er dan ook volgens [psychiater 1] en [psychologe] geen aanwijzingen voor het bestaan van een gebrekkige ontwikkeling en is er dan ook geen sprake van PDD-NOS. De deskundigen komen tot de conclusie dat:
“de geconstateerde stoornis PTSS in combinatie met de beperkte neiging de ander deelgenoot te laten zijn van zijn innerlijke wereld geen verklaring biedt voor de totstandkoming van het tenlastegelegde (…), terwijl deze stoornis wel in algemene zijn verminderde draagkracht of belastbaarheid veroorzaakte, waardoor betrokkene door omstandigheden van buitenaf vermoedelijk eerder tot wanhoop op psychische crisis werd gedreven. De totstandkoming van het ten laste gelegde (…) kan niet verklaard worden door de geconstateerde stoornis. Om die reden wordt niet geadviseerd het ten laste gelegde op basis van stoornis of gebrekkige ontwikkeling verminderd toe te rekenen.(Rapportage Pro Justitia NIFP, locatie PBC, d.d. 23 april 2014, pagina 76)
[psychiater 1] en [psychologe] hebben evenals [psycholoog] en [psychiater 2] vastgesteld dat verdachte ten tijde van de gedragsdeskundige onderzoeken leed aan dissociatieve amnesie. Het hof leidt daar uit af dat alle gedragskundigen de opvatting huldigen dat verdachte zijn gebrek aan herinnering over hetgeen ten tijde van de doodslag is gebeurd, gedurende de gerechtelijke behandeling in eerste aanleg en in hoger beroep, niet heeft geveinsd. Het hof zal er dan ook van uit gaan dat verdachtes ter terechtzitting afgelegde verklaring dat hij, anders dan ten tijde van de politieverhoren, geen gedetailleerde herinneringen heeft aan hetgeen zich in de slaapkamer heeft afgespeeld, op waarheid berust.
De in eerste aanleg benoemde gedragsdeskundigen verschillen echter wel van mening met de rapporteurs van het PBC over verdachtes geestvermogens ten tijde van het bewezen verklaarde feit.
Psycholoog [psycholoog] heeft op 1 oktober 2014 schriftelijk zijn reactie gegeven op de bevindingen van de rapporteurs van het PBC. [psycholoog] bleef bij zijn conclusie dat verdachte lijdt en ook ten tijde van het plegen van het feit leed aan PDD-NOS. [psycholoog] twijfelde wel over de mate van ontoerekeningsvatbaarheid van verdachte, gelet op het stabiele psychische beeld dat verdachte in het PBC heeft laten zien.
[psychiater 1], [psychologe] en [psycholoog] zijn tijdens de laatste zitting van het hof uitvoerig ondervraagd over hun onderzoeken en bevindingen. [psycholoog] heeft verklaard dat hij verdachte niet langer sterk verminderd maar wel verminderd toerekeningsvatbaar acht. [psychiater 1] heeft ter zitting van het hof desgevraagd aangegeven dat de conclusie in het PBC-rapport zo moet worden gelezen dat verdachte ten tijde van het plegen van het feit volledig toerekeningsvatbaar was.
Het hof stelt vast dat de deskundigen van het PBC een veel uitgebreider onderzoek hebben kunnen verrichten en ook hebben verricht dan de deskundigen [psycholoog] en [psychiater 2]. De onderzoekers van het PBC hebben de diagnose van laatstgenoemde deskundigen in hun onderzoek betrokken en die getoetst. Ter terechtzitting van het hof hebben de deskundigen van het PBC uitvoerig en op een voor het hof overtuigende wijze toegelicht hoe en waarom zij afstand hebben genomen van de als uitgangspunt genomen diagnose PDD-NOS die door de deskundigen in het ambulante circuit was gesteld. Het hof acht het onderzoek dat in het PBC is verricht betrouwbaar en de daarop gebaseerde conclusies navolgbaar.
Het hof rekent verdachte daarom de door hem gepleegde doodslag volledig toe.
Verdachte heeft in de nacht van 10 februari 2013 opzettelijk de destijds 24-jarige [slachtoffer] van het leven beroofd. De omstandigheden waaronder en de wijze waarop hij dat heeft gedaan, zijn buitengewoon ernstig.
Zij geven het hof aanleiding een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Verdachte heeft zijn toenmalige vriendin doodgestoken in het huis waarin zij samenwoonden. Een plek waar het slachtoffer zich bij uitstek veilig mocht voelen. Verdachte heeft haar onverhoeds en op een zeer bloedige wijze van het leven beroofd door vele malen op haar in te steken. [slachtoffer] had steekletsels aan de hals, de rug, de borstkas, het hoofd, het gelaat, de vingers en de onderarm. Het lichaam van het slachtoffer was daardoor ernstig verminkt. Hiermee heeft verdachte niet alleen het leven ontnomen van [slachtoffer], maar heeft hij bij ook haar nabestaanden groot en onherstelbaar leed veroorzaakt. De indringende slachtofferverklaringen die de vader, moeder en zus van [slachtoffer] ter terechtzitting op 12 februari 2015 hebben afgelegd, hebben hiervan zeer invoelbaar blijk gegeven. Daaruit spreekt niet alleen het onbeschrijfelijke verdriet dat het verlies van hun dochter/zus voor hen betekent, maar ook het onbegrip dat dit is teweeggebracht door iemand die vele jaren deel heeft uitgemaakt van hun familiesysteem.
De maximumstraf voor doodslag is vijftien jaren gevangenisstraf.
Het hof heeft bij het bepalen van de duur van de op te leggen gevangenisstraf meegewogen dat verdachte relatief jong is en geen strafrechtelijke documentatie heeft.
De rechtbank heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren. Daarbij is de rechtbank uitgegaan van een zwaarder delict dan het hof bewezen acht, namelijk van moord in plaats van doodslag. Daar staat tegenover dat het hof anders de rechtbank verdachte volledig toerekeningsvatbaar acht voor het doden van [slachtoffer]. Al met al acht het hof gezien de bijzondere ernst van het delict een zwaardere straf dan de rechtbank heeft opgelegd passend en geboden.
Het hof legt verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op voor de duur van twaalf jaren.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. J.A.A.M. van Veen, voorzitter,
mr. W. Foppen en mr. J. Hielkema, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.J. Schulte, griffier,
en op 26 februari 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Pagina 184 van het dossier.
2.Pagina 177-178 van het dossier.