ECLI:NL:GHARL:2015:1024

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 februari 2015
Publicatiedatum
13 februari 2015
Zaaknummer
200.156.271-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag over een minderjarige in het kader van een hoger beroep tegen een eerdere beschikking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, [de minderjarige1]. De moeder was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, die op 11 juni 2014 had besloten om haar te ontheffen van het gezag. De moeder verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en de verzoeken van de Raad voor de Kinderbescherming af te wijzen. De Raad en Jeugdbescherming Noord (JBN) hebben het verzoek van de moeder bestreden.

De moeder had in het verleden te maken gehad met verschillende problemen, waaronder een onveilige thuissituatie en psychische problemen. De minderjarige is sinds haar uithuisplaatsing in 2010 in een pleeggezin geplaatst en heeft daar een stabiele en veilige omgeving gevonden. Het hof heeft de belangen van het kind vooropgesteld en geconcludeerd dat de moeder, ondanks haar positieve ontwikkelingen, niet in staat is om de zorg voor haar dochter op zich te nemen. De moeder heeft in het verleden aangetoond niet in staat te zijn om haar opvoedingsplicht te vervullen, en de huidige situatie biedt onvoldoende garanties voor een veilige en stabiele opvoeding.

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de ontheffing van het gezag over [de minderjarige1] is bevestigd. De moeder blijft in de gelegenheid om aan een goede band met haar dochter te werken, maar de stabiliteit en continuïteit van de huidige opvoedingssituatie zijn van groter belang. De beslissing is genomen met inachtneming van de relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek, die de voorwaarden voor ontheffing van het gezag regelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.156.271/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/104182/FA RK 14-794)
beschikking van de familiekamer van 10 februari 2015
inzake
[verzoekster],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen:
de moeder,
advocaat: mr. A. Szirmai, kantoorhoudend te Heerenveen,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming regio Noord Nederland, locatie Assen,
kantoorhoudend te Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen:
de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.Jeugdbescherming Noord (voorheen: Bureau Jeugdzorg Groningen),

kantoorhoudende te Groningen,
hierna steeds te noemen:
JBN,
2. familie [A],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen:
de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 11 juni 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 11 september 2014, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en de inleidende verzoeken van de raad alsnog af te wijzen.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 31 oktober 2014, heeft de raad het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden.
2.3
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 22 oktober 2014, heeft JBN het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden.
2.4
De pleegouders hebben binnen de gestelde termijn geen verweerschrift ingediend.
2.5
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 1 december 2014 een brief van 28 november 2014 van JBN met de vraag of pleegzorgmedewerker mevrouw [B], werkzaam bij [C], ter zitting aanwezig mag zijn.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 5 januari 2015 plaatsgevonden. De moeder is verschenen, bijgestaan door mevrouw mr. H.M. Bakker, advocaat te Heerenveen, kantoorgenoot van mr. Szirmai. Namens de raad is mevrouw [D] verschenen. Namens JBN zijn verschenen mevrouw [E] en mevrouw [F]. De pleegouders zijn verschenen en - met instemming van de moeder - voornoemde pleegzorgmedewerker mevrouw [B].

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en [G] is [in] 2010 geboren [de minderjarige1] (hierna te noemen [de minderjarige1]). De moeder is met het gezag over haar belast.
3.2
Met ingang van 12 augustus 2010 is [de minderjarige1] voorlopig onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. Bij beschikking van 27 oktober 2010 heeft de kinderrechter in de rechtbank Groningen [de minderjarige1] definitief onder toezicht gesteld van BJZ (thans: JBN) en een machtiging verleend haar gedurende dag en nacht in een voorziening voor pleegzorg te doen verblijven. Deze maatregelen zijn nadien laatstelijk verlengd bij beschikking van 15 oktober 2013 door de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen.
3.3
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, op 21 maart 2014, heeft de raad verzocht de moeder te ontheffen van het gezag over [de minderjarige1]. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank dat verzoek toegewezen.
3.4
[de minderjarige1] woont sinds oktober 2011 in het huidige perspectief biedende pleeggezin.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Voor zover de moeder er over klaagt dat de rechtbank haar beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd heeft zij - daargelaten het antwoord op de vraag of dat zo is - geen belang bij afzonderlijke behandeling van de klacht. Immers, de moeder heeft thans in hoger beroep de zaak in zijn geheel ter beoordeling aan het hof voorgelegd en is in de gelegenheid gesteld haar inhoudelijke bezwaren tegen de bestreden beschikking kenbaar te maken. Voorts strekt de procedure in hoger beroep er mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren.
4.2
De moeder bestrijdt dat zij ontheven dient te worden van het ouderlijk gezag over [de minderjarige1]. De moeder stelt dat ze haar dochter inmiddels wel de nodige opvoeding en verzorging kan bieden.
De raad en JBN zijn evenwel net als de rechtbank van oordeel dat aan de voorwaarden voor een ontheffing is voldaan en dat de belangen van [de minderjarige1] meebrengen dat de ontheffing dient te worden uitgesproken.
4.3
Op grond van artikel 1:266 (oud) BW, dat in deze zaak van toepassing is gebleven kan de rechter, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen ontheffen, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
4.4
Ingevolge artikel 1:268 lid 1 (oud) BW, dat in deze zaak van toepassing is gebleven kan ontheffing niet worden uitgesproken, indien de ouder zich daartegen verzet, zoals de moeder thans doet. Deze regel lijdt evenwel ingevolge artikel 1:268 lid 2 onder a (oud) BW, dat in deze zaak van toepassing is gebleven, onder meer uitzondering indien na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden - zoals in de onderhavige zaak - gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel -door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen- onvoldoende is om de dreiging dat de minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, af te wenden.
Het hof stelt de belangen van het kind, in dit geval [de minderjarige1], voorop en acht ze zwaarwegend bij het nemen van een beslissing tot ontheffing van het gezag.
4.5
De moeder bestrijdt niet dat ze bij aanvang van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] niet in staat was om haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen en dat die maatregel in het belang van haar dochter toen nodig was. De moeder wil nog een kans om te laten zien dat ze inmiddels wel de zorg voor haar dochter op zich kan nemen.
4.6
Het hof maakt uit de stukken en het verhandelde ter zitting het volgende op.
4.7
De moeder heeft toen zij 16 jaar was na veel strijd het ouderlijk huis verlaten. Ze heeft in haar jeugd veel agressie meegemaakt. Toen ze 17 jaar was werd ze zwanger en heeft ze in een tienermoederhuis gewoond. De moeder heeft een belast verleden. Dat is weliswaar - zoals de moeder heeft bepleit - geen zelfstandige grond voor ontheffing maar wel een punt van zorg en extra aandacht bij de komst en verzorging en opvoeding van een kind.
4.8
In een intakeverslag-afsluitbrief van GGZ Drenthe, psychotherapeut [H] van 27 februari 2013 is aangegeven dat de persoonlijkheidsproblematiek van de moeder (ten opzichte van twee jaar geleden) onveranderd is, dat er nauwelijks lijdensdruk voelbaar is, ziektebesef en -inzicht gering zijn en er bij haar opmerkelijk weinig affect is.
4.9
Nadien is een onderzoek door [I], GZ psycholoog bij [J] uitgevoerd. Daarin kwam naar voren dat er bij de moeder trekken zijn van een borderline persoonlijkheidsstoornis. De moeder heeft tegenover de onderzoeker aangegeven impulsief te zijn, wat zich in het verleden uitte in overmatig blowen en alcohol drinken. Daarnaast blijkt uit dit onderzoek dat moeder minder dan gemiddeld gevoelig is voor meningen, wensen en behoeften van anderen, en derhalve minder empatisch is. Er is een beneden gemiddeld vermogen tot en behoefte aan intimiteit en separatie. Er is een bovengemiddelde score op de rigiditeitsschaal. De moeder vraagt niet snel om hulp en pakt problemen niet actief aan. Het zelfbeeld is instabiel en er zijn weinig positieve coping-vaardigheden. Dit heeft ook te maken met het feit dat moeder zelf een negatieve hechting kent en dus van daar uit minder goed kan aanvoelen wat een ander nodig heeft, zo luidt het verslag van de onderzoeker.
4.1
De situatie van de moeder is lange tijd niet stabiel geweest. De moeder heeft inmiddels een aantal zaken in haar leven aangepakt. Zij is in behandeling gegaan bij [J], heeft een emotieregulatietraining doorlopen bij [K] en heeft thans eens in de drie weken een gesprek bij de GGZ in Assen. Ze is inmiddels onder beschermingsbewind gesteld en is schuldenvrij. Ze doet twee keer per week twee uren vrijwilligerswerk in de gehandicaptenzorg en past daarnaast op kinderen. Zij heeft sinds tien weken medicijnen. De moeder heeft ter zitting van het hof haar excuses aan de pleegouders en JBN aangeboden voor dingen die ze heeft gezegd en heeft aangegeven dat ze anders (en positiever) over hen is gaan denken.
Dit betreft allemaal positieve ontwikkelingen. Die zijn evenwel nog pril en het hof is er niet van overtuigd dat die de persoonlijkheidsproblematiek van de moeder zoals hiervoor onder 4.8 en 4.9 omschreven, wegnemen. Met die problematiek, die structureel van aard is, hangen haar beperkingen als moeder samen. Hoewel de moeder wat betreft haar leven positieve stappen heeft gemaakt, betekent dat niet dat zij - anders dan voorheen - in de afzienbare toekomst de opvoedingsvaardigheden en de veilige en stabiele opvoedingsomgeving kan bieden die haar dochter nodig heeft.
4.11
De moeder is bovendien in het verleden door haar huidige partner mishandeld. Zij is daarom destijds vertrokken naar een toevluchtsoord. De moeder is evenwel weer teruggegaan naar haar partner. Anders dan de moeder op de zitting bij de rechtbank van 15 oktober 2013 heeft aangegeven, heeft ze het hof laten weten bij haar partner te willen blijven wonen, ook als dat de situatie voor haar dochter bemoeilijkt.
Ter zitting van het hof heeft de moeder aangegeven, dat haar partner weliswaar geen hulp of medicijnen heeft gekregen, maar dat zij sinds tien weken minder ruzie hebben, omdat zij toen medicijnen is gaan nemen waardoor zij minder prikkelbaar reageert en haar vriend ook rustiger is, en tot slot dat het voor die tijd ook al beter met hem ging. Dat overtuigt het hof evenwel niet dat het - anders dan voorheen - thuis bij de moeder nu wel voldoende veilig en voldoende bestendig is.
4.12
[de minderjarige1] die niet bij haar moeder verblijft, heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in haar alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over haar opvoedingsperspectief. [de minderjarige1] verblijft sinds ze een half jaar oud was niet meer bij de moeder. Zij woont inmiddels een kleine 3,5 jaar bij haar pleegouders. Daarvoor woonde ze in een crisispleeggezin. Ze is gehecht aan de pleegouders en is in dat gezin geworteld. Zij maakt daar een positieve ontwikkeling door en groeit op in een veilige en gestructureerde omgeving. Een veilige hechting creëert een belangrijke voorwaarde voor een gezonde sociale, emotionele en persoonlijkheidsontwikkeling. Het is voor een verdere ontwikkeling van [de minderjarige1] naar het oordeel van het hof dan ook in haar belang dat haar hechtingsproces bij de pleegouders niet wordt verstoord.
Volgens de moeder blijkt niet dat de belangen van [de minderjarige1] nog worden bedreigd, zijn de belangen van [de minderjarige1] bovendien voldoende gewaarborgd in een ondertoezichtstelling en is enige bedreiging als bedoeld in artikel 1:254 (oud) BW daarmee voldoende afgewend. De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn in beginsel evenwel tijdelijk van aard en ondermijnen de voor [de minderjarige1] gewenste duidelijkheid en zekerheid. Als thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort en niet langer het doel is van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, zoals hier het geval is, blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregelen de discussie en onzekerheid over de verblijfplaats van [de minderjarige1] voortduren. Dat botst met haar belang, ongeacht of zij - zo jong als zij is - er nu al bewust last of hinder van ondervindt.
Een ontheffing maakt overigens ook voor de pleegouders een eind aan de onzekerheid omtrent het perspectief van [de minderjarige1], hetgeen eveneens in haar belang is omdat hechting een wederkerig proces is.
4.13
In de gegeven omstandigheden dient aan het belang van [de minderjarige1] bij stabiliteit en continuering van de huidige opvoedingssituatie een zwaarder wegende betekenis te worden toegekend dan aan het recht van de moeder op dan wel de mogelijkheid van hereniging met haar dochter en dient die stabiliteit en continuïteit gewaarborgd te worden met een ontheffing van het gezag.
Hieraan doet niet af dat het in het belang van de moeder en van [de minderjarige1] is dat zij een goed contact met elkaar hebben. Ondanks de ontheffing zal de moeder in de gelegenheid zijn om te (blijven) werken aan een goede band met [de minderjarige1], hetgeen in beider belang is.
4.14
Omdat de gegronde vrees bestaat dat door de ongeschiktheid of onmacht van de moeder om haar plicht tot verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] te vervullen, de maatregel van uithuisplaatsing onvoldoende is om de bedreiging van haar zedelijke of geestelijke belangen af te wenden, is het hof van oordeel dat de moeder, conform de beschikking van de rechtbank, ontheven moeten worden van het gezag over [de minderjarige1].
4.15
De moeder bestrijdt dat zij niet in staat is haar opvoedingsplicht te vervullen en stelt dat daar een onderzoek naar had moeten plaatsvinden door een onafhankelijk deskundige of dat dit alsnog dient te gebeuren, bijvoorbeeld door het [L] in [M] of het [N].
Nog afgezien van de omstandigheid dat het belang van [de minderjarige1] zich naar het oordeel van het hof tegen een nieuw onderzoek verzet, nu een dergelijk onderzoek tijd vergt waardoor nog immer onzekerheid blijft bestaan over het toekomstperspectief van [de minderjarige1] en de spanningen hieromtrent blijven voortduren, zal een nader onderzoek niet mede tot een andere beslissing in de zaak kunnen leiden. Zoals hiervoor is overwogen acht het hof het in het belang van [de minderjarige1] dat haar huidige opvoedingssituatie wordt gecontinueerd en dat het hechtingsproces ongestoord doorgang kan blijven vinden. Om die reden zou een (positieve) beantwoording van de vraag of de moeder over de capaciteiten en mogelijkheden beschikt om haar dochter op te voeden niet tot een andere beslissing leiden. Het hof ziet dan ook geen aanleiding voor een nader onderzoek in deze zaak.
4.16
Tegen het oordeel van de rechtbank om JBN tot voogd te benoemen zijn geen grieven gericht, zodat dit geen bespreking behoeft.

5.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 11 juni 2014;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. W. Foppen, mr. J.G. Idsardi en mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 10 februari 2015.