ECLI:NL:GHARL:2015:10177

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 oktober 2015
Publicatiedatum
15 augustus 2016
Zaaknummer
WOTS 2012-084
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Penitentiair strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift ex artikel 52 WOTS inzake overdracht terbeschikkingstelling met betrekking tot veroordeelde

In deze zaak gaat het om een bezwaarschrift dat is ingediend door een veroordeelde tegen de voorgenomen overdracht van de tenuitvoerlegging van zijn terbeschikkingstelling (TBS) naar België op grond van de Wet Overdracht Tenuitvoerlegging Strafvonnissen (WOTS). De veroordeelde en zijn raadsman hebben betoogd dat deze overdracht kan leiden tot schending van de artikelen 3 en 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat er in België een structurele onmogelijkheid zou zijn om de veroordeelde te behandelen. Ze stellen dat er in Nederland voldoende perspectief op behandeling en resocialisatie bestaat.

Het hof heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat, hoewel er enige tijd kan verstrijken voordat de veroordeelde in België kan worden geplaatst en behandeld, er geen sprake is van een structurele onmogelijkheid tot behandeling. Het hof heeft ook overwogen dat de behandel- en resocialisatieperspectieven in Nederland, gezien de ongewenstverklaring van de veroordeelde, zeer beperkt zijn. Het hof concludeert dat de minister van Veiligheid en Justitie in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen om de veroordeelde over te brengen naar België.

De beslissing van het hof is dat het bezwaar van de veroordeelde ongegrond wordt verklaard. De uitspraak is gedaan door een collegiaal hof, waarbij de voorzitter en twee raadsheren aanwezig waren, en is openbaar uitgesproken op 8 oktober 2015.

Uitspraak

WOTS 2012-084

Uitspraak d.d.8
oktober 2015
BESCHIKKING
gegeven naar aanleiding van een op 29 april 2012 ter griffie van dit hof ingekomen bezwaarschrift, op grond van artikel 52, tweede lid, van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) ingediend door de veroordeelde, genaamd:
[naam veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] (België) op [1968] ,
uit hoofde van een terbeschikkingstelling verblijvende in [kliniek] .

Procesgang

De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 23 mei 2006 in de zaak met parketnummer 21-005214-05 ter zake van:
- driemaal telkens het medeplegen van opzettelijk iemand van de vrijheid beroven en beroofd houden;
- driemaal telkens het medeplegen van verkrachting, meermalen gepleegd en het medeplegen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid;
- het een ander door geweld of een andere feitelijkheid dwingen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling, gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd en een persoon aanwerven, met het oogmerk die persoon in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling, gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd;
- het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
- tweemaal telkens diefstal door twee of meer verenigde personen;
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar, met aftrek van voorarrest, en de maatregel tot terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Op 22 januari 2008 heeft de Hoge Raad de opgelegde gevangenisstraf teruggebracht naar een duur van zes jaar en acht maanden en het cassatieberoep voor het overige verworpen. Aldus is dit arrest onherroepelijk geworden.
Bij beschikking van de minister voor Immigratie en Asiel van 22 juni 2011 is de veroordeelde ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 ongewenst verklaard. Tegen deze beslissing is namens de veroordeelde bezwaar gemaakt.
Bij brief van 18 april 2012 heeft de minister van Veiligheid en Justitie aan de veroordeelde laten weten voornemens te zijn hem op grond van de WOTS over te brengen naar België en dat de veroordeelde in de gelegenheid wordt gesteld om op grond van artikel 52, lid 2, van de WOTS tegen dit voornemen bezwaar in te dienen bij dit hof. Namens de veroordeelde is bij bezwaarschrift, ingekomen ter griffie van dit hof op 29 april 2012, bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overdracht van de tenuitvoerlegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege.
Het hof heeft dit bezwaarschrift op 13 september 2012 in raadkamer behandeld. Gehoord zijn de veroordeelde, diens raadsman mr. O.O. van der Lee, advocaat te Amsterdam, en de advocaat-generaal mr. M.J.M. van der Mark. Bij tussenbeschikking van 27 september 2012 heeft het hof de behandeling van de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden in afwachting van de uitkomst van de procedure betreffende de administratieve beslissing tot ongewenstverklaring van de veroordeelde. Deze is bij uitspraak van 7 mei 2014 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onherroepelijk geworden.
Het hof heeft op 28 augustus 2014 het onderzoek in raadkamer hervat. Gehoord zijn de veroordeelde, diens raadsman mr. O.O. van der Lee voornoemd, en de advocaat-generaal mr. G.J. de Haas.
Het hof achtte zich onvoldoende voorgelicht om het bezwaar te kunnen beoordelen. De advocaat-generaal had primair naar voren gebracht dat de behandeling van de zaak aangehouden diende te worden teneinde het openbaar ministerie in de gelegenheid te stellen informatie in te winnen bij de Belgische autoriteiten omtrent de behandelmogelijkheden zoals die de facto voor de veroordeelde binnen de interneringsmaatregel bestaan en over de vraag op welke termijn een dergelijk behandeltraject van start kon gaan. Het hof achtte het voor de vorming van zijn eindoordeel noodzakelijk dat hiernaar onderzoek werd gedaan en heeft daartoe het onderzoek heropend.
Het hof heeft op 10 september 2015 het onderzoek in raadkamer hervat. Gehoord zijn de raadsman van de veroordeelde, mr. O.O. van der Lee voornoemd en de advocaat-generaal mr. M.J.M. van der Mark.
Het hof heeft gelet op de stukken, waaronder:
- de voorgenomen beslissing van de Minister van Veiligheid en Justitie van 18 april 2012;
- het bezwaarschrift van 29 april 2012, ingekomen ter griffie van het hof op 29 april 2012;
- het proces-verbaal ter zitting van het hof van 7 juni 2012;
- het proces-verbaal ter zitting van het hof van 13 september 2012;
- de tussenbeschikking van het hof van 27 september 2012;
- de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 mei 2014;
- het proces-verbaal ter zitting van het hof van 28 augustus 2014;
- de tussenbeschikking van het hof van 18 september 2014;
- de brief van het ministerie van Veiligheid en Justitie van 4 juni 2015;
- de brief van [kliniek] van 30 juli 2015;
- de brief van het ministerie van Veiligheid en Justitie van 7 september 2015;
- de brief van de raadsman van de veroordeelde van 8 september 2015.

Overwegingen

Het standpunt van de veroordeelde en zijn raadsman
Ter zitting op 28 augustus 2014 heeft de raadsman verzocht om te komen tot een gegrondverklaring van het bezwaarschrift van veroordeelde. Er bevindt zich geen met redenen omkleed advies van het openbaar ministerie ex artikel 51 WOTS in het dossier. Het WOTS-verzoek is om die reden onvoldoende onderbouwd. Voorts meent de veroordeelde dat een overdracht van zijn TBS-behandeling aan België niet in het belang is van een goede rechtsbedeling, althans dat de minister in redelijkheid niet tot dit oordeel kan komen. In dat kader is in de eerste plaats van belang dat in Nederland nog perspectief op voorbereiding tot resocialisatie bestaat. Er zijn nog legio behandelmogelijkheden. Dit gaat zelfs zo ver dat de veroordeelde in Nederland klaar gestoomd kan worden voor verlof waarmee natuurlijk een wezenlijke stap kan worden gezet in een eventueel interneringstraject. In de tweede plaats is van belang dat in redelijkheid moet worden geoordeeld dat geen sprake is van perspectief op resocialisatie wanneer de veroordeelde thans, zonder zicht op wat gaat gebeuren, in de internering wordt geplaatst. België is door het EHRM recentelijk veelvuldig veroordeeld voor structurele tekortkomingen in het systeem en in dit kader beroept de veroordeelde zich op de artikelen 3 en 5 EVRM, zoals uitgelegd door het EHRM in de in de pleitnotitie van de raadsman genoemde uitspraken.
Ter zitting op 10 september 2015 heeft de raadsman aanvullend het volgende aangevoerd. Er is recentelijk veel onrust ontstaan in de kliniek naar aanleiding van de ontstane impasse tussen de kliniek en het ministerie van Veiligheid en Justitie. Deze impasse heeft onder meer betrekking op de casus van veroordeelde. Het standpunt van het ministerie zoals weergegeven in de brief van 7 september 2015, inhoudende dat overdracht in het kader van de WOTS de enige mogelijkheid is, is kennelijk bedoeld als positiebepaling. Het is echter de vraag of dat relevant is voor de huidige procedure. De in de brief van 4 juni 2015 van het ministerie van Veiligheid en Justitie weergegeven gang van zaken omtrent de procedure in België is niet toegespitst op de casus van veroordeelde. Uit de brief van de kliniek van 30 juli 2015 blijkt dat veroordeelde bij een overbrenging in het kader van de WOTS op grond van de interneringsmaatregel eerst in een normale gevangenis terecht zal komen en op een wachtlijst zal worden geplaatst. De verwachting is dat hij lange tijd zal moeten wachten eer er een plek beschikbaar is in de FPC Gent. De kliniek acht het niet langer wenselijk om het WOTS-traject te continueren en zal zich richten op het traject van terugkeer via een voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege. Wanneer de veroordeelde toe is aan resocialisatie kan in België naar een passende vervolgvoorziening worden gezocht. Indien veroordeelde nu zal worden overgedragen, leidt dit tot een schending van artikel 3 EVRM. Het ministerie is te veel gericht op de mediagevoeligheid van deze zaak. Uit de informatie van de kliniek blijkt dat er wel degelijk behandelperspectief bestaat. Volgens jurisprudentie van het hof staat de verlofregeling bovendien op gespannen voet met de doelen van de maatregel van terbeschikkingstelling, namelijk behandeling en terugkeer in de maatschappij. Er ligt een keuze tussen geen behandeling in België of een realistische behandeling in Nederland en het criterium van de goede rechtsbedeling, zoals genoemd in artikel 51 van de WOTS, vereist dat veroordeelde behandeld moet worden. De raadsman heeft gepersisteerd bij zijn verzoek om het bezwaar gegrond te verklaren.
Het standpunt van het openbaar ministerie
Ter zitting van 28 augustus 2014 heeft de advocaat-generaal opgemerkt dat voorshands niet gezegd kan worden dat er sprake is van een flagrante schending van artikel 3 en 5 van het EVRM. De hoofdregel is dat er gekeken dient te worden of de opgelegde straf of maatregel van gelijke aard en strekking is . Het is vaste jurisprudentie van de penitentiaire kamer van dit hof dat de interneringsmaatregel en de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zodanig op elkaar lijken dat deze op grond van de WOTS over en weer overgedragen en tenuitvoergelegd kunnen worden. In deze zaak van een ongewenst verklaarde vreemdeling is er mogelijk sprake van een longstay-situatie, gelet op het gebrek aan resocialisatiemogelijkheden hier te lande. De recente wetswijziging omtrent het verlenen van verlof aan ongewenst verklaarde vreemdelingen binnen de TBS is niet zodanig dat dit als een volwaardig resocialisatietraject gezien kan worden. Dit perspectief moet worden afgezet tegen de resocialisatiemogelijkheden binnen het kader van de maatregel van internering.
Ter zitting van 10 september 2015 heeft de advocaat-generaal nog het volgende opgemerkt. Uit de aanvullende informatie blijkt dat, alvorens de veroordeelde in de FPC Gent terecht kan, hij op de wachtlijst zal worden geplaatst. Hoewel plaatsing veel tijd in beslag kan nemen, kan niet worden gezegd dat er geen enkel degelijk perspectief bestaat. Dit perspectief moet worden afgezet tegen de resocialisatiemogelijkheden binnen het huidige kader van de maatregel van terbeschikkingstelling. De maatregel van terbeschikkingstelling is primair bedoeld als beveiligingsmaatregel, waarbinnen wordt voorzien in behandeling om het recidiverisico te beperken. De ongewenst verklaring van de veroordeelde is definitief en hoewel [kliniek] heeft aangegeven dat voortzetting van de terbeschikkingstelling vanuit behandeloogpunt de voorkeur heeft, is het nog maar de vraag of het traject dat de kliniek voor ogen heeft wel realistisch is. De veroordeelde zal vanwege zijn ongewenst verklaring geen verloven kunnen genieten en de kans dat de verpleging van overheidswege in de toekomst onder voorwaarden zal worden beëindigd is uiterst klein, gelet ook op de maatschappelijke onrust naar aanleiding van de door de veroordeelde gepleegde indexdelicten. Hoewel de verlofmogelijkheden voor ongewenste vreemdelingen recentelijk zijn verruimd, betreft dit enkel begeleide verloven die noodzakelijk zijn voor een overdracht vanuit Nederland. Voortduring van de terbeschikkingstelling is derhalve perspectiefloos zodat er geen ander traject mogelijk is dan overdracht van de veroordeelde aan België op grond van de WOTS.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift, omdat de minister in redelijkheid tot dit oordeel heeft kunnen komen.
Het oordeel van het hof
Advies van het openbaar ministerie
De raadsman heeft primair opgemerkt dat er zich geen met redenen omkleed advies van het openbaar ministerie ex artikel 51 WOTS in het dossier bevindt. Het WOTS-verzoek is om die reden onvoldoende onderbouwd.
Het hof stelt vast dat de officier van justitie L. Apeldoorn op 29 februari 2012 een positief advies heeft verstuurd aan de afdeling IOS van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, naar aanleiding van het verzoek om advies van het ministerie van 7 december 2011.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, staat artikel 51 WOTS er niet aan in de weg dat de officier van justitie een advies geeft naar aanleiding van een dergelijk verzoek. Uit het advies blijkt dat de officier van justitie de overdracht van de verdere tenuitvoerlegging van de opgelegde terbeschikkingstelling in het belang van een goede rechtsbedeling acht.
Toetsingskader
Het hof stelt voorop, dat maatstaf voor het beoordelen van het bezwaar is of de Minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing heeft kunnen komen.
Artikel 3, eerste lid van het Aanvullend Protocol bij het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen, Straatsburg, 18-12-1997 luidt als volgt:
“Op verzoek van de Staat van veroordeling kan de Staat van tenuitvoerlegging, met inachtneming van de bepalingen van dit artikel, ermee instemmen een gevonnist persoon zonder de instemming van die persoon over te brengen, wanneer de tegen hem uitgesproken veroordeling of een daaruit voortvloeiende administratieve beslissing een bevel tot uitzetting of uitwijzing inhoudt of enige andere maatregel krachtens welke het aan die persoon na zijn invrijheidsstelling niet langer is toegestaan op het grondgebied van de Staat van veroordeling te verblijven.”
De veroordeelde is bij beschikking van de Minister voor Immigratie en Asiel van 22 juni 2011 ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet ongewenst verklaard. Bij uitspraak van 7 mei 2014 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is de ongewenst verklaring van veroordeelde onherroepelijk geworden. Het voorgaande brengt mee, dat nu de veroordeelde ongewenst is verklaard, zijn instemming met zijn overbrenging niet is vereist.
Het hof merkt op dat de tenuitvoerlegging van de sanctie in de tenuitvoerleggingsstaat de reclassering van de gevonniste persoon dient te bevorderen. Wanneer de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat zich ervan vergewist of de tenuitvoerlegging van de sanctie door de tenuitvoerleggingsstaat zal bijdragen aan de reclassering van de veroordeelde, dient zij rekening te houden met factoren als zijn verbondenheid met de tenuitvoerleggingsstaat, meer bepaald met de overweging of het voor hem de plaats is waarmee hij familiale, taalkundige, culturele, sociale, economische of andere banden heeft.
Ten aanzien van voornoemde factoren overweegt het hof het navolgende. Veroordeelde, geboren in 1968, heeft de Belgische nationaliteit, is sinds 1990 in Nederland woonachtig en verblijft sinds 2004 in detentie. Hij heeft ongeveer even lang in België als in Nederland verbleven. De veroordeelde heeft drie kinderen uit een eerdere relatie, waarmee hij geen contact meer heeft. Zijn huidige partner heeft de Nederlandse nationaliteit. Zij heeft verklaard dat het niet gemakkelijk voor haar zal zijn als zij de veroordeelde naar België moet volgen. Uit de beschikking van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van 17 december 2012 en de beslissing van de rechtbank Den Haag van 24 december 2013 blijkt echter dat er geen sprake is van objectieve belemmeringen voor veroordeelde en zijn partner om het gezinsleven in België uit te voeren.
Voorts moet er vanuit worden gegaan dat op dit moment elk perspectief op resocialisatie van veroordeelde in Nederland ontbreekt, nu vreemdelingen die ongewenst zijn verklaard , in het kader van een hun opgelegde maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege in Nederland niet het gebruikelijke resocialisatietraject met de bijbehorende verloven kunnen doorlopen. Een dergelijk perspectief moet wel aanwezig worden geacht bij overdracht van de tenuitvoerlegging van de maatregel aan België.
Naar het oordeel van het hof heeft de minister zich voldoende ervan vergewist dat de tenuitvoerlegging in de uitvoerende lidstaat kan bijdragen aan de maatschappelijke re-integratie van de veroordeelde in België.
De veroordeelde en zijn raadsman hebben betoogd dat overdracht van de tenuitvoerlegging kan leiden tot schending van de artikelen 3 en 5 van het EVRM, nu er -kort gezegd- sprake is van een structurele onmogelijkheid om te worden behandeld in België. Voorts is er voldoende perspectief op behandeling en resocialisatie in Nederland.
In de brief van 4 juni 2015 van het ministerie van Veiligheid en Justitie is een korte samenvatting gegeven van de huidige behandelmogelijkheden in België en informatie over de termijn, waarbinnen een dergelijke behandeling van start kan gaan. Uit deze brief blijkt dat na een beslissing tot overbrenging de geïnterneerde geplaatst wordt in een gevangenis met behandelafdeling. Voor mannen zijn er in België twee gevangenissen met een dergelijke behandelafdeling. Vervolgens wordt de geïnterneerde beoordeeld door de Commissie tot Bescherming van de Maatschappij (CBM), die beslist over de overplaatsing naar een vervolginstelling. Zo is er sinds november 2014 een Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC) in Gent en zal medio 2016 een tweede FPC worden geopend in Antwerpen. In afwachting van een plaatsing in een FPC verblijft een geïnterneerde in een van de eerder genoemde gevangenissen met behandelannex. De Belgische autoriteiten hebben aangegeven dat veroordeelde niet reeds voorafgaand aan zijn overbrenging naar België op de wachtlijst van een van de twee FPC's kan worden geplaatst. Aanmelding van de veroordeelde bij de CBM voorafgaand aan zijn overbrenging is eveneens onmogelijk.
Uit het vorenstaande leidt het hof af dat, indien de veroordeelde wordt overgebracht naar België, het waarschijnlijk enige tijd zal duren eer plaatsing en behandeling in een FPC zal plaatsvinden. Van een structurele onmogelijkheid tot behandeling is echter geen sprake. Daarnaast neemt het hof in aanmerking dat de behandel- en resocialisatie-perspectieven in Nederland, gelet op de ongewenst verklaring van de veroordeelde, uitermate beperkt zullen zijn en dat deze op de langere termijn gunstiger zullen zijn in België dan in Nederland. Derhalve kan niet gezegd worden dat overbrenging van veroordeelde naar België een concrete schending van artikel 3 of 5 EVRM oplevert. Het hof verwerpt daarom het betoog van de veroordeelde en zijn raadsman.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de Minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing heeft kunnen komen. Dit betekent dat het bezwaar van de veroordeelde ongegrond moet worden verklaard.

Beslissing

Het hof:
Verklaart het bezwaar ongegrond.
Aldus gedaan door
mr. J.A.W. Lensing als voorzitter,
mr. Y.A.J.M. van Kuijck en mr. M. Keppels als raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.M.M. van der Waerden als griffier,
en op 8 oktober 2015 in het openbaar uitgesproken.