ECLI:NL:GHARL:2015:10165

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 oktober 2015
Publicatiedatum
3 februari 2016
Zaaknummer
21-001152-15
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en schadevergoeding in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 18 februari 2015. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, met name de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de daaraan verbonden schadevergoedingsmaatregel. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vervalst geschrift, wat in strijd is met artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman van de verdachte voerde aan dat de dagvaarding in hoger beroep nietig was verklaard, omdat justitie op de hoogte had moeten zijn van de intramurale opname van de verdachte. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de ernst van het bewezenverklaarde voldoende was om de opgelegde straf te handhaven. De benadeelde partij had een vordering tot schadevergoeding ingediend van € 1.750,-, die in eerste aanleg was toegewezen tot € 1.000,-. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep opnieuw toegewezen tot het oorspronkelijke bedrag van € 1.750,-, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de verdachte verplicht om dit bedrag te betalen aan de benadeelde partij, met de mogelijkheid van hechtenis bij niet-betaling. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank voor het overige, waarbij de gronden van de rechtbank zijn overgenomen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001152-15
Uitspraak d.d.: 13 oktober 2015
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 18 februari 2015 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 16-661978-14 en 16-059541-14, tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
verblijvende te [verblijfsplaats].

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 29 september 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman, mr. M.Th.M. Zumpolle, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, doch louter voor wat betreft de kwalificatie van het onder parketnummer 16/059541-14 onder feit 2 bewezenverklaarde, de beslissing op de vordering van benadeelde partij [benadeelde] alsmede de daaraan verbonden schadevergoedingsmaatregel en zal in zoverre opnieuw rechtdoen. Voor het overige is het hof van oordeel dat de eerste rechter op goede gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist zodat het vonnis waarvan beroep met overneming van die gronden dient te worden bevestigd.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

het bewezen verklaarde onder parketnummer 16/059541-14 onder feit 2 levert op:
opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst.

Verweer raadsman ten aanzien van de strafoplegging

De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof nog aangevoerd dat het hof op 2 juni 2015 de dagvaarding in hoger beroep nietig heeft verklaard, terwijl justitie op de hoogte moest zijn van het feit dat verdachte toen reeds - in het kader van de dadelijk uitvoerbaar verklaarde bijzondere voorwaarden - intramuraal was opgenomen in [instelling]. Door deze nalatigheid van justitie heeft verdachte zijn straf - zoals door de rechtbank is opgelegd - tijdens de inhoudelijke behandeling in hoger beroep op 29 september 2015 reeds uitgezeten waardoor het hoger beroep minder zinvol is geworden. Met deze omstandigheid dient in strafverlagende zin rekening gehouden te worden.
Het hof is van oordeel dat het vorenstaande niet dient te leiden tot een verlaging van de door de rechtbank aan verdachte opgelegde straf. Daarbij heeft het hof ook de ernst van het bewezenverklaarde betrokken. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.750,-, als voorschot voor geleden immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 16-661978-14 onder 2 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering als deel van de geleden immateriële schade zal worden toegewezen. Het hof ziet geen aanleiding het gevorderde te matigen. Daarbij heeft het hof acht geslagen op de ernst van de gevolgen van het handelen van verdachte voor de benadeelde partij. De benadeelde partij heeft door dat handelen immers onder meer een neusfractuur (versplinterd neusbot) opgelopen en heeft vier tot zes weken zijn normale werkzaamheden niet kunnen uitoefenen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de kwalificatie, de beslissing op de vordering van benadeelde partij [benadeelde] en de daaraan verbonden schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Kwalificeert het bewezen verklaarde onder parketnummer 16/059541-14 onder feit 2 als hiervoor vermeld.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-661978-14 onder 2 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.750,- (duizend zevenhonderdvijftig euro)ter zake van immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 28 oktober 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-661978-14 onder 2 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.750,- (duizend zevenhonderdvijftig euro)als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
27 (zevenentwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 28 oktober 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. G. Mintjes, voorzitter,
mr. M. Keppels en mr. M.E. van Wees, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. G.J.B. van Weegen, griffier,
en op 13 oktober 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.