ECLI:NL:GHARL:2015:10096

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
200.160.732/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking inzake partner- en kinderalimentatie met betrekking tot de vrouw en de man

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, had grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 9 september 2014, waarin de alimentatie voor haar en de kinderen was vastgesteld. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, had ook grieven ingediend in incidenteel hoger beroep. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de behoeften van de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw redelijkerwijs in staat moet worden geacht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, en heeft daarom de verzoeken van de man om een bijdrage in de kosten van de vrouw afgewezen. De vrouw is verplicht om een bijdrage te leveren in de kosten van de kinderen, vastgesteld op € 57,50 per maand voor de periode van 16 september 2014 tot 1 januari 2015 en € 54,50 per maand vanaf 1 januari 2015. De beschikking van de rechtbank is in zoverre vernietigd en opnieuw beslist. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.160.732/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/345808 / FL RK 13-1303)
beschikking van de familiekamer van 22 december 2015
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.B. Streefkerk, kantoorhoudend te Almere,
tegen
[de man],
wonende te [A] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W.F. Wienen, kantoorhoudend te Almere.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 9 september 2014, en uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2.
Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 5 december 2014;
- een journaalbericht van mr. Streefkerk van 9 februari 2015 met bijlagen, ingekomen op
10 februari 2015;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 24 maart 2015;
- een journaalbericht van mr. Streefkerk van 17 april 2015 met bijlage, ingekomen op
20 april 2015;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 6 mei 2015;
- een journaalbericht van mr. Streefkerk van 15 juni 2015 met bijlagen, ingekomen op
16 juni 2015;
- een journaalbericht van mr. Streefkerk van 18 juni 2015 met bijlagen, ingekomen op
22 juni 2015;
- een journaalbericht van mr. Wienen van 19 juni 2015 met bijlagen, ingekomen op
22 juni 2015.
2.2
De minderjarige [B] (hierna te noemen: [B] ) heeft bij brief van 15 december 2014 aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt met betrekking tot de zaak.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 2 juli 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Wienen heeft mede het woord gevoerd aan de hand van zijn pleitaantekeningen.
2.4
Na de mondelinge behandeling heeft het hof op 7 juli 2015 een brief van de vrouw ontvangen met een persoonlijk relaas. Het hof heeft op de inhoud hiervan geen acht geslagen nu daarvoor ter zitting geen toestemming is gegeven.
2.5
Het hof heeft partijen bij brief van 22 oktober 2015 verzocht zich uit laten als onder 5.1 vermeld. Daarop zijn bij de griffie binnengekomen een brief van 28 oktober 2015 van mr. Streefkerk en een brief van 5 november 2015 van mr. Wienen. Het hof heeft van de inhoud van deze brieven kennisgenomen voor zover partijen daarin hebben gereageerd op het verzoek van hof bij brief van 22 oktober 2015 aan partijen. Ook heeft het hof ontvangen een aantal brieven van mr. Streefkerk, van 19 en 20 oktober 2015 en 9 december 20015, met het verzoek om de beschikking met voorrang te geven.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2002 in het huwelijk getreden. Uit het huwelijk is [in] 2004 [de minderjarige] geboren. [B] , [in] 1997 uit een eerdere relatie van de vrouw geboren, maakte sinds december 2009 deel uit van het gezin van partijen. Voordien woonde hij bij zijn (biologische) vader. Voor [B] werd een onderhoudsbijdrage van € 175,- per maand ontvangen van zijn (biologische) vader.
3.2
Bij beschikking van 27 mei 2014 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 16 september 2014 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand waardoor het huwelijk is geëindigd.
3.3
Bij de echtscheidingsbeschikking is verder onder meer het hoofdverblijf van [de minderjarige] bepaald bij de man en is een zorgregeling vastgesteld tussen de vrouw en [de minderjarige] waarbij [de minderjarige] de ene week op woensdagmiddag vanuit school tot 18.00 uur en de andere week gedurende het weekend van vrijdag uit school tot zondag 18.00 uur bij de vrouw is, alsmede de helft van de vakanties. Bij beschikking van 9 september 2014 is bepaald dat ook [B] zijn hoofdverblijf bij de man zal hebben en is een zorgregeling vastgesteld tussen [B] en de vrouw.
3.4
Bij beschikking van 9 september 2014 is - op het daartoe strekkende verzoek van de man - de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] en [B] met ingang van 16 september 2014 bepaald op € 78,- per kind per maand en is bepaald dat de vrouw de onderhoudsbijdrage die zij ontvangt van de heer [C] , de vader van [B] , aan de man dient (door) te betalen zolang [C] deze niet rechtstreeks aan de man betaalt.
3.5
Bij beschikking van 9 september 2014 is voorts - op het daartoe strekkende verzoek van de vrouw - de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 16 september 2014 bepaald op € 275,- per maand.
3.6
De beschikking van 9 september 2014 is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de vrouw in de kosten van levensonderhoud van [B] en [de minderjarige] en de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
4.2
De vrouw is met vier grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 9 september 2014. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw de grieven betreffende de behoefte van [B] (grief 1) en haar (aanvullende) behoefte aan een bijdrage van de man (grief 3) ingetrokken. Deze grieven behoeven dan ook geen behandeling. In hoger beroep zijn nog wel in geschil de draagkracht van de vrouw om een bijdrage te leveren in de kosten van [de minderjarige] en [B] (grief 2) en de draagkracht van de man om een bijdrage te leveren in de kosten van de vrouw (grief 4). De vrouw vraagt in hoger beroep alsnog toewijzing van haar inleidend verzoek om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud - tot een bedrag van € 750,- per maand - en alsnog afwijzing van het verzoek van de man tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
4.3
De man is op zijn beurt met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen.
Zijn grieven zien eveneens op de behoefte van [B] , de (aanvullende) behoefte van de vrouw, de draagkracht van de vrouw en de draagkracht van de man. De grieven zijn in het beroepschrift voorwaardelijk voorgesteld door deze afhankelijk te stellen van het slagen van een of meerdere grieven van de vrouw in het principaal appel. De man vraagt in hoger beroep alsnog afwijzing van het verzoek van de vrouw om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud althans deze bijdrage te bepalen op nihil althans lager dan het bedrag van € 275,- per maand dat de rechtbank heeft vastgesteld alsmede, indien een bijdrage wordt vastgesteld, deze bijdrage in duur te beperken tot 16 september 2016, zijnde twee jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, althans een door het hof te bepalen kortere termijn van twaalf jaren.
4.4
Ter zitting is discussie ontstaan over de vraag in hoeverre de voorwaardelijk voorgestelde grieven van de man ieder voor zich afhankelijk zijn gesteld van het slagen van een of meerdere specifieke grieven van de vrouw in het principaal appel en het lot van deze grieven na intrekking van de grieven 1 en 3 van het principaal appel. Het hof acht in deze doorslaggevend dat de man ter zitting heeft verklaard dat het zijn bedoeling is (geweest) om bij het slagen van enige grief van de vrouw een herbeoordeling te krijgen van haar behoefte en zijn draagkracht ter vaststelling van de partneralimentatie. Het hof is met de vrouw van oordeel dat het beroepschrift hierover niet geheel eenduidig is maar de toelichting van de man ter zitting is dat wel geweest: de man wenst een herbeoordeling van de door hem verschuldigde partneralimentatie indien een van de grieven van de vrouw, welke dan ook, slaagt. Het hof zal de grieven van de man in het licht van die toelichting beoordelen. Daarbij neemt het hof in overweging de aard van de procedure en het feit dat de vrouw genoegzaam in de gelegenheid is gesteld te reageren op de grieven van de man. Daarbij heeft het hof ook geconstateerd dat partijen het er over eens zijn dat de tweede grief van de vrouw in ieder geval slaagt voor zover zij er over klaagt dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met de zorgkorting waarop zij, gezien haar zorg voor [de minderjarige] , aanspraak kan maken.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep, voor zover nog aan de orde, per onderwerp bespreken.
4.6
[B] is tijdens de procedure bij het hof op 8 september 2015 18 jaar en daarmee jong-meerderjarig geworden. Hij heeft, daartoe door het hof op grond van artikel 809 lid 1 Rv in de gelegenheid gesteld, bij voornoemde brief van 15 december 2014 zijn mening kenbaar gemaakt omtrent de bijdrage in de kosten van zijn verzorging en opvoeding. In deze brief stelt hij, voor zover hier van belang, dat hij ook voor de kosten van zijn studie c.q. vervolgopleiding graag alimentatie wil (blijven) ontvangen van zijn moeder. Het hof begrijpt deze brief mede als een - zij het impliciete - machtiging van [B] aan de man om voor en namens hem op te treden in de procedure in hoger beroep wanneer hij (nog) tijdens de procedure in hoger beroep jong-meerderjarig mocht worden. [B] is aldus als partij in de procedure in hoger beroep betrokken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) over de wijze waarop bij de vaststelling van kinderalimentatie al dan niet rekening dient te worden gehouden met het door de alimentatiegerechtigde te ontvangen kindgebonden budget, heeft het hof partijen bij brief van 22 oktober 2015 in de gelegenheid gesteld om aan te geven of en in hoeverre die uitspraak aanleiding geeft tot aanpassing van haar/zijn standpunt(en) en/of verzoek(en) ten aanzien van de kinderalimentatie en/of de partneralimentatie in deze procedure. Partijen hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt door toezending van een brief van 28 oktober 2015 van mr. Streefkerk en een brief van 5 november 2015 van mr. Wienen. Geen van partijen heeft vervolgens gebruik gemaakt van de eveneens geboden gelegenheid voor een reactie.
De ingangsdatum
5.2
De rechtbank heeft de ingangsdatum van zowel de kinder- als de partneralimentatie bepaald op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand, zijnde 16 september 2014. Geen van partijen heeft grieven gericht tegen deze ingangsdatum zodat het hof ook zal uitgaan van 16 september 2014.
De behoefte van [de minderjarige]
5.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige] , overeenkomstig de beslissing voorlopige voorzieningen van 13 mei 2013, kan worden bepaald op € 525,- per maand en dat deze behoefte over 2014 en 2015 dient te worden geïndexeerd. Na indexering bedraagt de behoefte met ingang van 1 januari 2014 afgerond € 530,- per maand en met ingang van 1 januari 2015 afgerond € 534,- per maand.
5.4
Het hof zal, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad zoals genoemd in rechtsoverweging 5.1., bij de vaststelling van de behoefte van [de minderjarige] geen rekening houden met het kindgebonden budget dat de man eerst met ingang van 1 januari 2015 voor haar, als alleenstaande ouder en gelet op zijn inkomen, kan ontvangen. Uit de uitspraak volgt dat het kindgebonden budget moet worden meegenomen bij de draagkracht van de man.
De behoefte van [B]
5.6
Door de intrekking van de grief van de vrouw - grief 1 - is een beoordeling van de behoefte van [B] slechts nodig ter beantwoording van de vrouw of zijn behoefte is gestegen boven het bedrag van € 525,- per maand in verband met de HBO-studie die hij in september 2014 is gaan volgen.
5.7
Tussen partijen is niet in geschil dat [B] met ingang van het schooljaar 2014 - 2015 is gaan studeren. Hoewel [B] op dat moment nog niet jong-meerderjarig was, zal het hof voor zijn behoefte aansluiting zoeken bij de WSF-norm. [B] kan aanspraak maken op studiefinanciering naar de norm van een uitwonende student, omdat hij niet woont bij een van zijn ouders. Hij ontvangt sinds maart 2015 ook een basisbeurs naar de norm van een uitwonende student. Het hof zal voor de behoefte van [B] in beginsel uitgaan van de norm van een uitwonende student, waarbij het hof deze norm zal corrigeren voor de woonlasten omdat [B] - zoals ter zitting is gebleken - geen huur of andere vorm van kostgeld aan de man betaald. De kosten van [B] stelt het hof dan ook op € 808,- per maand, overeenkomende met de norm van een thuiswonende, waarop de basisbeurs van een uitwonende student, een bedrag van € 286,- per maand, in mindering dient te worden gebracht (telkens uitgaande van 2015).
5.8
Een en ander in ogenschouw nemende zal het hof voor de behoefte van [B] ook na aanvang van zijn studie vasthouden aan het bedrag van € 525,- per maand. Het hof zal van dit bedrag blijven uitgaan ook nadat [B] jong-meerderjarig is geworden. Dat de kosten van levensonderhoud en studie hoger zijn geworden na het bereiken van de 18-jarige leeftijd acht het hof, bij gebrek aan voldoende onderbouwing, niet aannemelijk. Weliswaar is [B] als 18-jarige zelfstandig een premie ziektekostenverzekering verschuldigd, maar hij zal ook in aanmerking komen voor de zorgtoeslag waardoor de resterende kosten verwaarloosbaar zullen zijn.
5.9
De vrouw heeft voorts aangegeven dat zij ermee bekend is dat [B] , in ieder geval tot voor kort, werkzaamheden verricht(te) en derhalve inkomsten genoot. De man heeft ter zitting erkend dat [B] af en toe bijles geeft waarmee hij hooguit een paar tientjes per keer verdient. Dergelijke niet structurele en niet substantiële bijverdiensten zal het hof niet in aanmerking nemen bij de behoefte van de [B] . Deze geringe inkomsten mogen hem ter vrije beschikking blijven staan en beïnvloeden de behoefte van [B] dus niet.
De draagkracht van de vrouw
5.1
Tussen partijen is in geschil of, zoals de man heeft gesteld, met ingang van 1 januari 2015 dient te worden uitgegaan van een hoger inkomen van de vrouw dan het bedrag van € 1.547,- netto per maand waarvan de rechtbank is uitgegaan.
5.11
Bij journaalbericht van 18 juni 2015 heeft de vrouw, ter onderbouwing van haar inkomen, onder meer overgelegd:
- de jaaropgave over 2014 van haar werkgever ( [D] ) met een inkomen uit arbeid van € 16.316,-;
- de jaaropgave over 2014 van het UWV betreffende haar WAO/WIA uitkering van € 4.855,- ;
- de jaaropgave over 2014 van het Pensioenfonds Zorg en Welzijn betreffende haar arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 1.288,-
5.12
Deze jaaropgaven geven naar het oordeel van hof voldoende inzicht in het reële inkomen van de vrouw. Uit de eveneens overgelegde loon- en uitkeringsspecificaties over 2015, op basis van de cumulatieven en rekening houdend met de vakantietoeslag en de eindejaarsuitkering, blijken geen substantiële wijzigingen. Rekening houdend met de heffingskortingen waarop de vrouw aanspraak kan maken - de algemene heffingskorting en de arbeidskorting voor zover het haar inkomen uit arbeid betreft - is het inkomen van de vrouw, anders dan de man heeft gesteld, niet hoger dan het inkomen ad € 1.547,- netto per maand waarvan de rechtbank is uitgegaan. Het hof zal daarom de draagkracht van de vrouw vaststellen aan de hand van dat netto inkomen.
5.13
Uitgaande van een netto inkomen van € 1.547,- per maand heeft de vrouw - volgens de voor 2014 geldende formule 70 % x (1547 -/- ((30% x 1547) + 860)) - een draagkracht van € 156,- per maand in 2014 en € 146,- per maand in 2015 - volgens de voor 2015 geldende formule 70 % x (1547 -/- ((30% x 1547) + 875)).
De draagkracht van de man
5.14
Voor de berekening van de draagkracht van de man zal het hof uitgaan van de aangifte inkomstenbelasting 2014 die hij bij journaalbericht van 19 juni 2015 heeft overgelegd. In deze aangifte is een bedrag van € 68.824,- opgenomen als inkomen uit loondienst en dat bedrag zal, zoals gebruikelijk, zijn ontleend aan de jaaropgave 2014. Ook de man heeft een aantal salarisspecificaties over 2015 in het geding gebracht en de daarin opgenomen inkomensgegevens liggen, cumulatief en extrapolerend bekeken, in de lijn van het inkomen over 2014.
5.15
Bij de berekening van het netto inkomen van de man op basis van dit inkomen zal het hof rekening houden met de heffingskortingen waarop de man aanspraak kan maken, ook voor zover het betreft de heffingskortingen die samenhangen met het feit dat [de minderjarige] binnen zijn gezin wordt verzorgd en opgevoed. Dat betekent over 2014 dat rekening zal worden gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de alleenstaande ouderkorting. De man heeft in dat jaar geen aanspraak op kindgebondenbudget, gezien de hoogte van zijn inkomen. Vanaf 1 januari 2015 zal het hof rekening houden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebondenbudget waarop hij aanspraak kan maken en dat met ingang van die datum (ook) de alleenstaande ouderkorting vervangt. Op basis van een proefberekening aan de hand van het verzamelinkomen van de man (rekening houdend met de negatieve inkomsten uit de eigen woning en de premie inkomensvoorziening), heeft het hof dit kindgebonden budget berekend op € 156,- per maand.
5.16
Op basis van het vorenstaande heeft het hof het netto inkomen van de man berekend op € 3.827,- maand tot 1 januari 2015 en op € 3.840,- per maand met ingang van 1 januari 2015. De draagkracht van de man bedraagt volgens de hiervoor genoemde formule dan € 1.273,- per maand in 2014 en € 1.269,- per maand in 2015.
Het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen
5.17
Het hof zal [de minderjarige] en [B] voor wat betreft het vaststellen van het aandeel van partijen in hun kosten gelijk behandelen. De man en de vrouw hebben voor de kinderen samen een bedrag van (€ 156,- + € 1.273,-) € 1.429,- in 2014 en (€ 146,- + € 1.269,-) € 1.415,- in 2015 beschikbaar. Deze totale draagkracht van partijen overstijgt de gezamenlijke behoefte van [de minderjarige] en [B] die tot 1 januari 2015 is bepaald op (€ 530,- + € 525,-) € 1.055,- en met ingang van 1 januari 2015 is gesteld op (€ 534,- + € 525,-) € 1.059,- per maand.
5.18
De verdeling van de kosten over de man en de vrouw wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte. Dit komt tot 1 januari 2015 neer op
het eigen aandeel van de man bedraagt:
1273 / 1429 x 1055
€ 940,-
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt:
156 / 1429 x 1055
€ 115,-
samen
€ 1.055,-
Derhalve komt in 2014 van de totale behoefte van [de minderjarige] en [B] een bedrag van € 940,- per maand voor rekening van de man en een bedrag van € 115,- per maand voor rekening van de vrouw. Dit betekent voor de vrouw een bijdrage van € 57,50 per kind per maand.
Vanaf 1 januari 2015 komt de verdeling van de kosten neer op
het eigen aandeel van de man bedraagt:
1269 / 1415 x 1059
€ 950,-
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt:
146 / 1415 x 1059
€ 109,-
samen
€ 1.059,-
Derhalve komt vanaf 1 januari 2015 van de totale behoefte van [de minderjarige] en [B] een bedrag van € 950,- per maand voor rekening van de man en een bedrag van € 109,- per maand voor rekening van de vrouw. Dit betekent voor de vrouw een bijdrage van € 54,50 per kind per maand.
5.19
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw aanspraak heeft op toepassing van een zorgkorting op de door haar verschuldigde onderhoudsbijdrage. Partijen strijden wel over de omvang van deze zorgkorting.
5.2
Het hof volgt in dit opzicht de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg. Als vuistregel worden de zorgkosten uitgedrukt in een percentage van de behoefte, hetgeen de volgende zorgkorting oplevert: 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week, 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week en 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.
5.21
Bij de echtscheidingsbeschikking is een zorgregeling vastgesteld waarbij [de minderjarige] de ene week op woensdagmiddag vanuit school tot 18.00 uur en de andere week gedurende het weekend van vrijdag uit school tot zondag 18.00 uur bij de vrouw verblijft, alsmede de helft van de vakanties. Op basis van deze zorgregeling heeft de vrouw gemiddeld 2 dagen per week de zorg voor [de minderjarige] , zodat rekening kan worden gehouden met een zorgkorting van 25% van € 530,- oftewel € 132,50 per maand tot 1 januari 2015 en 25% van € 534,- oftewel € 133,50 per maand vanaf 1 januari 2015.
5.22
Het aandeel van de vrouw in de kosten van [de minderjarige] is hiervoor, gelet op verhouding tussen de draagkracht van de man en die van de vrouw, berekend op € 51,- respectievelijk € 44,- per maand. Omdat de zorgkorting het aandeel van de vrouw in de kosten van [de minderjarige] overstijgt, zal het hof het verzoek van de man tot het vaststellen van een onderhoudsbijdrage voor [de minderjarige] met ingang van 16 september 2014 afwijzen.
5.23
Anders dan de man veronderstelt, beïnvloedt dit niet zijn aandeel in de kosten van [de minderjarige] . De kosten van de zorgregeling worden bepaald aan de hand van de behoefte en het gemiddeld aantal dagen per week - vakanties meegerekend - dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft. De feitelijke zorgverdeling leidt er toe dat de ouder, waar het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft, voor een deel niet in de behoefte van het kind hoeft te voorzien, omdat de andere ouder daar in natura in voorziet in de periode dat het kind bij hem verblijft. Om die reden dalen de kosten die de verzorgende ouder ten behoeve van het kind heeft.
5.24
De kosten van [B] worden mede gedragen door zijn ouders, de vrouw en [C] . De draagkracht van de vrouw voor [B] heeft het hof hiervoor gesteld op € 78,- per maand tot 1 januari 2015 en op € 73,- per maand vanaf 1 januari 2015 (en haar aandeel in de kosten van [B] , in relatie tot de man, op € 57,50 respectievelijk € 54,50 per maand). Over de huidige draagkracht van [C] , de vader van [B] , is door de vrouw geen informatie verstrekt anders dan door het overleggen van een verzoekschrift tot wijziging/nihilstelling van [C] en haar verweerschrift. De vrouw heeft in het bijzonder geen informatie overgelegd over het huidige inkomen van [C] . Ook het hof zal daarom vasthouden aan de juistheid van de bijdrage van [C] zoals deze eerder bij beschikking door de rechtbank is vastgesteld. Gezamenlijk zijn de bijdragen echter niet toereikend om te voorzien in de kosten van [B] . Voor een aanpassing op het aandeel van de vrouw is dan ook geen aanleiding.
De behoefte van de vrouw
5.25
De intrekking door de vrouw van haar derde grief kan in het onderhavige geval niet leiden tot de conclusie dat tussen partijen niet langer in geschil is dat, rekening houdend met de welstand van partijen tijdens (de laatste jaren van) het huwelijk, de behoefte van de vrouw gesteld kan worden op een bedrag van € 1.955,- netto per maand zoals door de rechtbank berekend.
5.26
De man heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep uitdrukkelijk de hoogte van de behoefte van de vrouw ter discussie gesteld, waarbij hij in hoger beroep in het bijzonder klaagt over het overnemen door de rechtbank van het onvoldoende onderbouwde behoeftelijstje van de vrouw.
5.27
De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel - afhankelijk van de omstandigheden - bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
5.28
Tussen partijen is niet in geschil dat het gezamenlijk gezinsinkomen tijdens het huwelijk ten minste € 4.000,- netto per maand heeft bedragen. Wanneer de kosten van [de minderjarige] en [B] van € 1.050,- per maand in mindering worden gebracht op dit inkomen, resteert voor partijen een bedrag van € 2.950,- per maand. Gesteld noch gebleken is dat van dit bedrag betalingen zijn gedaan die niet ten goede zijn gekomen aan partijen, zodat moet worden aangenomen dat dit bedrag representatief is (geweest) voor de bestedingen van partijen. De vrouw heeft verder in eerste aanleg (bij brief van 3 maart 2014) een behoeftelijst overgelegd met een opgave van haar huidige uitgaven die uitkomen op een bedrag van afgerond € 1.955,- netto per maand welk bedrag de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen als haar behoefte. Gezien de onderbouwde bezwaren van de man ten aanzien van de uitgaven voor [E] en voor boodschappen, die ook naar het oordeel van het hof aan de hoge kant zijn voor een alleenstaande, zal het hof de lijst corrigeren en redelijkerwijs uitgaan van een totale behoefte van € 1.500,- netto per maand waarbij het hof mede rekening heeft gehouden met de welstand tijdens het huwelijk zoals hiervoor genoemd. Anders dan de man veronderstelt dient bij het vaststellen van de behoefte geen rekening te worden gehouden met de eventuele aanspraken van de vrouw op zorg- dan wel huurtoeslag terwijl evenmin de bijstandsnorm voor (een deel van) de kosten doorslaggevend is.
5.29
Het inkomen van de vrouw bedraagt € 1.547,- per maand en hiervan dient zij met een bedrag van € 57,50 per maand tot 1 januari 2015 en € 54,50 per maand vanaf 1 januari 2015 bij te dragen in de kosten van [B] . Voor haar bijdrage in de kosten van [de minderjarige] zal het hof aansluiting zoeken met het bedrag van de zorgkorting van € 132,50 per maand tot 1 januari 2015 en € 133,50 per maand vanaf 1 januari 2015. Dit betekent dat de vrouw in de periode tot 1 januari 2015 een bedrag van € 1.357,- per maand (€ 1.547,- minus € 57,50 minus € 132,50) beschikbaar heeft om te kunnen voorzien in de kosten van haar levensonderhoud. Vanaf 1 januari 2015 heeft de vrouw een bedrag van € 1.359,- per maand (€ 1.547,- minus € 54,50 minus € 133,50) voor zichzelf beschikbaar.
5.3
Per saldo heeft de vrouw, gezien haar huidige inkomsten, een aanvullende behoefte van € 143,- netto per maand tot 1 januari 2015 en van € 141,- netto per maand vanaf 1 januari 2015. Deze bedragen stemmen overeen met een bedrag van afgerond € 265,- bruto per maand, rekening houdend met de inkomstenbelasting en de premie zorgverzekeringswet die de vrouw over de onderhoudsbijdrage verschuldigd zal zijn.
5.31
Resteert ter beoordeling de vraag of, zoals de man deze in hoger beroep uitdrukkelijk heeft gesteld en bevestigend heeft beantwoord, de vrouw redelijkerwijs in staat moet worden geacht om zelf in die aanvullende behoefte te voorzien door verdere inkomsten uit arbeid.
Bij een aanvullende behoefte van afgerond € 265,- bruto per maand zou de vrouw, uitgaande van haar huidige uurloon van € 16,21 in 2015 en rekening houdend met enige premies/inhoudingen, ongeveer 18 tot 19 uur per maand meer moeten werken wat neer zal komen op 4 tot 4,5 uur per week.
5.32
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw al geruime tijd gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, en dat zij uit dien hoofde een WAO/WIA-uitkering en een uitkering van het bedrijfspensioenfonds ontvangt. Daarnaast werkt zij op basis van een vast dienstverband ook al geruime tijd 18 uren per week, zijnde een parttimefactor van 50%. Gezien de bij de vrouw bestaande gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid acht het hof, anders dan de man stelt, niet aannemelijk dat de vrouw fulltime zal kunnen werken. Daarmee is echter niet gegeven dat de vrouw niet in staat is om wekelijks enige extra uren te werken. De vrouw heeft geen inzicht gegeven in de mate van arbeidsongeschiktheid en haar (huidige) medische beperkingen voor het verrichten van werkzaamheden. Wel heeft de vrouw onweersproken gesteld dat zij bij haar huidige werkgever heeft gevraagd naar de mogelijkheid om meer uren te werken, zodat zij zich kennelijk zelf ook in staat acht meer uren te werken. Weliswaar is uitbreiding van uren bij haar huidige werkgever niet mogelijk, naar de vrouw onweersproken heeft gesteld, maar dat staat niet in de weg aan de mogelijkheid om elders vergelijkbare werkzaamheden te verrichten naast haar huidige parttime dienstverband. Dat hiervoor geen mogelijkheden zijn althans dat de vrouw zich voldoende heeft ingespannen om dergelijke werkzaamheden te verkrijgen acht het hof, bij gebreke van sollicitatiebescheiden en/of een nadere toelichting van de vrouw, niet aannemelijk geworden. Door geen inzicht te geven in de mate van arbeidsongeschiktheid kan het hof evenmin beoordelen of, en zo ja in hoeverre, een uitbreiding van haar werkzaamheden met ongeveer 4 tot 4,5 uur per week en dientengevolge een hoger inkomen uit arbeid, zal leiden tot verlaging van de WAO/WIA-uitkering en/of de uitkering van het bedrijfspensioenfonds.
5.35
Het hof komt dan ook tot het oordeel dat de vrouw redelijkerwijs in staat moet zijn volledig in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. Zij heeft geen behoefte aan een bijdrage van de zijde van de man.
De draagkracht van de man
5.36
Nu de vrouw geen behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de zijde van de man, is een berekening van de draagkracht van de man voor het vaststellen van een partneralimentatie niet langer relevant. De geschillen van partijen betreffende de verschillende posten van deze draagkracht behoeven dan ook geen nadere bespreking.
Limitering van de onderhoudsverplichting
5.37
De man heeft verzocht om, indien het hof mocht oordelen dat de vrouw een aanvullende behoefte heeft aan een bijdrage van zijn zijde, de duur van de alimentatieverplichting te beperken tot maximaal twee jaar na datum van de echtscheidingsbeschikking, dan wel te beperken voor een andere periode door het hof te bepalen.
5.38
Gelet op het oordeel van het hof dat de vrouw redelijkerwijs in staat moet worden geacht om volledig in de kosten van eigen levensonderhoud te voorzien, is niet voldaan aan de voorwaarde waaronder het verzoek tot limitering is gedaan. Het hof zal het verzoek van de man daarom niet behandelen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven ten dele. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre vernietigen en beslissen als na te melden.
6.2
De man heeft in algemene bewoordingen bewijs aangeboden van zijn stellingen, waaronder zijn inkomen en lasten. Het hof heeft dit bewijsaanbod gepasseerd. Het is niet voldoende gespecificeerd en evenmin relevant voor de beoordeling nu een berekening van de draagkracht niet nodig is.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 9 september 2014, voor zover het betreft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud en de door de vrouw aan de man te betalen eigen bijdrage voor de kinderen, en in zoverre opnieuw beslissende;
wijst af het verzoek van de man om een bijdrage ten laste van de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] ;
bepaalt dat de vrouw een bijdrage dient te voldoen in de kosten van [B] van € 57,50 per maand voor de periode vanaf 16 september 2014 tot 1 januari 2015 en van € 54,50 per maand vanaf 1 januari 2015, waarbij de bijdrage tot 8 september 2015 moet worden betaald aan de man en vanaf 8 september 2015 moet worden betaald aan [B] ;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.W. Beversluis, mr. M.P. den Hollander en mr. B.J. Voerman, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 22 december 2015 in bijzijn van de griffier.