ECLI:NL:GHARL:2014:9284

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 december 2014
Publicatiedatum
3 december 2014
Zaaknummer
O 21-005971-13
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in megazaak Zorg

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland in een ontnemingszaak. De veroordeelde, geboren in 1949, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank van 18 juni 2013, waarin een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel was behandeld. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde voordeel heeft genoten uit de verkoop van een portefeuille van zorgpanden, waarbij het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft geschat op € 498.908,--. De vordering van de advocaat-generaal was aanvankelijk hoger, maar het hof heeft de vordering van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan. Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom de ontnemingsprocedure uitvoerig onderzocht, inclusief getuigenverklaringen en bewijsstukken. Het hof heeft geconcludeerd dat de veroordeelde, ondanks zijn verweer, daadwerkelijk voordeel heeft genoten uit de verkoop van de zorgpanden en dat de vordering tot ontneming gerechtvaardigd is. De beslissing van het hof houdt in dat de veroordeelde verplicht wordt gesteld tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005971-13
Uitspraak d.d.: 9 december 2014
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland, Noordelijke Fraudekamer locatie Assen, van 18 juni 2013 met parketnummer 19-993014-08 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [1949],
wonende te [woonplaats], [adres]
Het hoger beroep
De veroordeelde heeft tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 17 september 2014 en 28 oktober 2014 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 22 juni 2012 en 7 mei 2013.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel op
€ 1.104.894,33 en tot oplegging van een betalingsverplichting tot dat bedrag. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door de raadsman van veroordeelde, mr. D.V.A. Brouwer, naar voren is gebracht.
De beslissing waarvan beroep
Het hof zal de beslissing waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere beslissing komt en opnieuw rechtdoen.
Vordering
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op € 1.254.894,-- en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag. Bij Conclusie van Repliek heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd en het voordeel geschat op een bedrag van € 589.894,--, bij welk bedrag de officier van justitie ter terechtzitting van de rechtbank d.d. 7 mei 2013 heeft gepersisteerd.
De advocaat-generaal heeft deze vordering bij Memorie van Antwoord d.d. 11 september 2014 gewijzigd. Het openbaar ministerie is in hoger beroep van oordeel dat veroordeelde het volgende voordeel heeft genoten:
1. Voordeel uit de [naam]
a) voorschot uitbetaald door [betrokkene1] : NLG 250.000,--
b) cheque aan toonder in mei 2000 :
NLG 519.400,--: NLG 769.400.-- / € 349.138,33
2. Doorbetaling van huisvestingsbijdrage d.m.v. betaling [betrokkene2] : € 90.756,00
3. Geldleningen [B.V.1] en veroordeelde [veroordeelde] :
€ 665.000,00 +
Totaal : €1.104.894,33
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 4 juni 2013 (parketnummer 24-002112-12) ter zake van oplichting, medeplegen van witwassen en medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd, veroordeeld tot straf.
Het hof stelt voorop dat voordeelsontneming niet mogelijk is voor feiten waarvoor veroordeelde is vrijgesproken. Dat betekent dat alleen voordeel uit de bewezen verklaarde feiten en - nu de feiten die ten grondslag liggen aan de ontnemingsprocedure zijn gepleegd vòòr 1 juli 2011 - soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, voor ontneming in aanmerking komen.

1.Voordeel uit de [naam] portefeuille

1.1.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal stelt zich aangaande de [naam] portefeuille op het standpunt dat veroordeelde [veroordeelde] het volgende voordeel heeft genoten:
a) voorschot uitbetaald door [betrokkene1] : NLG 250.000,--
b) cheque aan toonder in mei 2000 :
NLG 519.400,--: NLG 769.400.-- / € 349.138,33.
De advocaat-generaal heeft ter onderbouwing hiervan verwezen naar document D1-141, waaruit naar zijn oordeel volgt dat [veroordeelde] voornoemde bedragen daadwerkelijk heeft ontvangen.
De advocaat-generaal heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet van doorslaggevend belang is of het geld daadwerkelijk op de rekening van [veroordeelde] is terechtgekomen.
1.2.
Standpunt raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen bewijs is waaruit volgt dat zijn cliënt zelf enig geldbedrag uit de opbrengst van de [naam] portefeuille heeft ontvangen. De raadsman heeft erop gewezen dat alleen [getuige1] heeft verklaard dat zijn cliënt geld heeft ontvangen en dat alle andere getuigen die dienaangaande hebben verklaard, te weten [getuige2] en [getuige3], niet uit eigen wetenschap verklaren. Deze getuigen verklaren dat zij alleen van [getuige1] hebben vernomen dat [veroordeelde] geld zou hebben ontvangen. De raadsman heeft er voorts op gewezen dat ook alle berekeningen en notities die zijn aangetroffen bij onder meer [getuige4] en [getuige2], gebaseerd zijn op mededelingen van [getuige1]. Nu zowel de rechtbank en het hof de verklaringen van [getuige1] als ongeloofwaardig hebben aangemerkt, zijn er naar het oordeel van de raadsman onvoldoende aanwijzingen dat zijn cliënt de bedragen daadwerkelijk heeft genoten, hetgeen tot afwijzing van de vordering dient te leiden.
1.3.
Vaststelling feitelijke gang van zaken aangaande de [naam] portefeuille
Stichting [Stichting] (hierna: De Stichting) is ontstaan uit een fusie in 1999 tussen een aantal (thuis)zorginstellingen, waaronder Stichting [naam] Zorg Groep.
Mede door deze fusie werd er in de jaren 1999 t/m 2002 een omvangrijk accommodatieplan uitgevoerd. Dit betekende onder andere de bouw van een nieuw hoofdkantoor in [plaats], de bouw van een aantal nieuwe regiokantoren en het afstoten van een groot aantal (65) oude accommodaties. De te verkopen panden zijn in drie 'mandjes' verkocht, waarvan de verkoop van 43 panden, de zogenoemde [naam] portefeuille het eerste 'mandje' betrof.
De 43 panden uit de [naam] portefeuille zijn door De Stichting, in de persoon van [veroordeelde], onder andere aangeboden aan [Bedrijf1] en [bedrijf2] Uiteindelijk zijn deze panden aan [bedrijf2] verkocht voor NLG 36.100.000,--.
Directrice van [bedrijf2], [getuige1], heeft als getuige tegenover de FIOD en ten overstaan van het hof verklaard dat veroordeelde [veroordeelde] bij de besprekingen die voorafgingen aan de verkoop van de [naam] panden heeft aangegeven dat hij in privé en buiten het zicht van de formele kanalen (lees: van De Stichting) een bedrag van NLG 5.000.000,-- wilde verdienen; NLG 2.900.000,-- voor de eerste tranche van de verkoop van de (43) panden en een bedrag van NLG 2.000.000,-- voor de verkoop van de nieuwbouwpanden.
Uit verklaringen van vastgoedhandelaar [getuige5] en vastgoedontwikkelaar [getuige6] - die namens [Bedrijf1] handelde -, volgt dat [veroordeelde] hen gedurende een bespreking over de verwerving (van een deel) van de [naam] portefeuille heeft medegedeeld dat hij, [veroordeelde], daar zelf privé een bedrag aan over wilde houden. [getuige6] heeft in dit verband verklaard dat [veroordeelde] om steekpenningen vroeg en [getuige5] heeft verklaard zich te herinneren dat het om een bedrag van 3, 4, of 5 miljoen ging.
Gedurende de behandeling van de strafzaak ter terechtzitting van het hof is aan veroordeelde document D1-141 voorgehouden. Hierop zijn handgeschreven aantekeningen met bedragen zichtbaar, waaronder de aantekening:
Decl. kosten
Te decl. 2.900.000
Ontv 250.000
519.45
330
Veroordeelde heeft verklaard dat het handschrift op dat van hem lijkt.
Aan de getuigen [getuige7] en [getuige8] is voormeld document ter gelegenheid van de verhoren bij de politie getoond. Beide getuigen hebben verklaard het handschrift te herkennen als het handschrift van veroordeelde.
1.4.
Oordeel hof
Op grond van voornoemde verklaringen en gelet op de verklaring die veroordeelde [veroordeelde] ter terechtzitting van het hof in de strafzaak heeft afgelegd, acht het hof ook in de ontnemingsprocedure aannemelijk dat document D1-141 van de hand van verdachte is. Daaraan doet niet af dat voornoemd document in de administratie van [getuige1] is aangetroffen. Hoewel het hof [getuige1] bij arrest van 4 juni 2013 heeft veroordeeld voor oplichting en valsheid in geschrift, had de valsheid in geschrift geen betrekking op het vervalsen van handschriften als zodanig, maar op het, door [getuige1] omschreven, "betere knip-en plakwerk" waarbij authentieke handtekeningen gescand en bewerkt werden. Van een vervalsing van het handschrift van [veroordeelde] in document D1-141 is het hof niet gebleken.
Uit de inhoud van voormeld document kan worden afgeleid dat veroordeelde [veroordeelde] op enig moment een declaratieoverzicht heeft opgesteld dat uitgaat van een te declareren bedrag van 2.900.000 en van (reeds) ontvangen bedragen van respectievelijk 250.000, 519.450 en 330.000 (het hof begrijpt telkens: NLG).
Het hof constateert dat - afgezien van de hierboven genoemde notitie - feitelijk alleen uit de verklaringen van [getuige1] kan worden opgemaakt dat veroordeelde [veroordeelde] deze bedragen, respectievelijk cheques daadwerkelijk heeft ontvangen als zijnde het aandeel dat hij privé aan de verkoop van de panden uit de [naam] portefeuille wilde overhouden. Het hof merkt in dit verband op dat het openbaar ministerie in dit kader ook heeft gewezen op notities die bij [getuige2] zijn aangetroffen waar het gaat om de verdeling van de opbrengst van de eerste tranche, notities bij [getuige4] waarin bedragen voorkomen die betrekking hebben op cheques aan toonder, aantekeningen waaruit volgt dat er aan [veroordeelde] cheques zijn uitgegeven alsook verklaringen van [getuige3] en [getuige4]. Hoewel de inhoud van deze notities/verklaringen en documenten (grotendeels) overeenkomen en elkaar onderling ondersteunen, zijn deze telkens gebaseerd op mededelingen van [getuige1] zelf. Aan deze gedingstukken komt derhalve als zodanig geen zelfstandige ondersteunende bewijskracht toe.
De verdediging heeft er op gewezen dat van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige1] niet zonder meer kan worden uitgegaan. Het hof heeft in de reeds hierboven genoemde veroordeling van [getuige1] van 4 juni 2013 een groot deel van haar verklaringen als ongeloofwaardig aangemerkt. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Met betrekking tot de inhoud van de notitie merkt het hof op dat deze overeenkomt met hetgeen [getuige1] heeft verklaard, namelijk dat [veroordeelde] aan de eerste tranche van de [naam] portefeuille in totaal een bedrag van 2,9 miljoen wilde overhouden. Hoewel grote voorzichtigheid betracht moet worden bij de betrouwbaarheid van de door [getuige1] afgelegde verklaringen, vindt deze verklaring steun in overige bewijsmiddelen, te weten de verklaringen van [getuige5] en [getuige6].
Het hof acht het op grond van deze verklaringen, tezamen bezien met de verklaring van [getuige1] en de handgeschreven notitie van [veroordeelde] aannemelijk dat:
 het declaratieoverzicht dat door [veroordeelde] is opgesteld betrekking heeft op [veroordeelde] zelf,
 daaruit blijkt dat [veroordeelde] voor zichzelf 2.900.000 (het hof begrijpt: NLG) privé wilde ontvangen uit de opbrengst van de [naam] portefeuille hetgeen het hof afleidt uit de aantekening
'Te decl.' gevolgd door het bedrag ‘2.900.000’en
 hij daadwerkelijk de hierna volgende geldbedragen heeft ontvangen, zoals hetgeen het hof afleidt uit de aantekening
'Ontv' gevolgd door de bedragen 250.000, 519.450 en 330.000 (het hof begrijpt telkens: NLG).
Uit de verkoop van de [naam] portefeuille heeft veroordeelde derhalve voordeel genoten van in totaal NLG 1.099.450,--, omgerekend
€ 498.908,--.
De vrijspraak van feit 6 in de strafzaak staat niet in de weg aan het betrekken van het bedrag van NLG 330.000. Aan verdachte was – kort gezegd – ten laste gelegd witwassen door een cheque, afkomstig van UBS AG te [plaats2] te innen. Het hof achtte niet bewezen dat veroordeelde via [getuige1] een cheque had ontvangen en heeft veroordeelde om die reden van dat feit vrijgesproken. Met betrekking tot dat bedrag en de hierboven genoemde notitie van de hand van veroordeelde heeft het hof in de strafzaak overwogen:

Uit dit document kan immers hooguit worden afgeleid dat verdachte [veroordeelde] op enig moment en op enige wijze een bedrag van NLG 330.000,-- heeft ontvangen, maar niet dat dit de inning van de cheque van 9 mei 2000 betreft.”
De vrijspraak staat er om die reden niet aan in de weg dat het bedrag van NLG 330.000 in het verkregen voordeel wordt betrokken. Daarnaast staat een vrijspraak ter zake van witwassen er niet aan in de weg dat het (niet door witwassen, maar) door het gronddelict genoten voordeel wordt ontnomen.

2.Opbrengsten van medeveroordeelde [medeveroordeelde] aangaande huisvestingsbijdrage

2.1.Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal stelt zich met betrekking tot opbrengsten uit de huisvestingsbijdrage op het standpunt dat veroordeelde [veroordeelde] ervoor gezorgd heeft dat [medeveroordeelde] een voordeel behaalde van NLG 1.500.000,--, terwijl De Stichting een bedrag van NLG 1.300.000,-- misliep en dat [medeveroordeelde] aldus een financiële verplichting ten op zichte van [veroordeelde] kreeg. [medeveroordeelde] heeft naar het oordeel van de advocaat-generaal aan deze financiële verplichting voldaan door onder meer betaling van de bouwkosten ad € 90.756,-- van de villa van veroordeelde [veroordeelde] in Zuid-Frankrijk.
2.2.
Standpunt raadsman
De raadsman heeft zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat het hof uitdrukkelijk in het arrest in de strafzaak heeft overwogen dat onvoldoende bewijs bestaat dat [veroordeelde] de huisvestingsbijdrage door onder meer deze betaling 'naar zich toe heeft gehaald'. Nu het hof veroordeelde expliciet heeft vrijgesproken van de witwashandeling, kan naar het oordeel van de raadsman - indachtig het arrest Geerings van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens - geen voordeelsontneming meer plaatsvinden.
2.3.
Vaststelling van feiten aangaande de huisvestingsbijdrage
Het hof gaat bij de beoordeling van dit onderdeel van de vordering grotendeels uit van de vaststelling van de feitelijke gang van zaken als in de strafzaak van veroordeelde is overwogen.
Zoals het hof in de strafzaak van veroordeelde heeft overwogen, heeft veroordeelde De Stichting opgelicht door een haar toekomende huisvestingsbijdrage te versleutelen in de verkoop van een pand, welke in eigendom toebehoorde aan [bedrijf], terwijl op dat moment al duidelijk was dat [bedrijf] (hierna: [bedrijf]) door middel van een management buy-out afgestoten zou worden. Door vervolgens over te gaan tot de aandelenoverdracht van [bedrijf] aan [bedrijf3], waarbij bij de waardering van de prijs van de aandelen geen rekening is gehouden met het bedrag dat met de huisvestingsbijdrage gemoeid was, heeft veroordeelde bewerkstelligd dat het bedrag buiten de macht van die zorginstelling is gebracht en een (rechts)persoon buiten die zorginstelling van dit strafbare handelen heeft kunnen profiteren, zijnde [bedrijf3]. waarvan medeveroordeelde [medeveroordeelde] 100% aandeelhouder was.
Gelet op het standpunt van het openbaar ministerie aangaande de financiële verplichting die medeveroordeelde [medeveroordeelde] ten op zichte van veroordeelde [veroordeelde] zou hebben, stelt het hof omtrent de bouw van de villa van veroordeelde in Zuid-Frankrijk de volgende feitelijke gang van zaken vast.
Uit de gedingstukken volgt dat veroordeelde [veroordeelde] in [plaats3], in Zuid-Frankrijk, een villa heeft laten bouwen door [bedrijf4], een dochtervennootschap van [bedrijf5] te [plaats4] (België). Directeur is de heer [betrokkene2]. Op 18 maart 2002 heeft [betrokkene2] twee facturen van € 36.378,-- respectievelijk
€ 54.378,-- verstuurd aan [bedrijf] ter attentie van de directeur van [bedrijf], medeveroordeelde [medeveroordeelde]. [betrokkene2] heeft daarover verklaard dat de facturen gemaakt zijn in opdracht van [veroordeelde] en op diens uitdrukkelijke verzoek gericht zijn aan [bedrijf] en [medeveroordeelde]. De omschrijving op de facturen is fictief en aangedragen door [veroordeelde]. De facturen zijn vals. [betrokkene2] heeft verklaard dat de facturen betaald zijn, maar dat deze betalingen uitsluitend betrekking hebben gehad op de bouw van de villa.
Veelzeggend in dit verband is de verklaring die getuige [getuige9] tegenover de politie heeft afgelegd. [getuige9] heeft verklaard dat [medeveroordeelde] hem toevertrouwde dat hij de aandelen [bedrijf] (lees: [bedrijf]) goedkoop kon kopen en een financiële verplichting ten opzichte van veroordeelde [veroordeelde] kreeg. [getuige9] heeft verklaard dat [medeveroordeelde] hem meedeelde dat hij in de drie jaar nadat de aandelentransactie had plaatsgevonden in totaal een bedrag van 1,3 miljoen gulden of euro moest betalen aan [veroordeelde].
2.4.
Oordeel hof
Het hof acht het in de ontnemingszaak van veroordeelde, indachtig de voor ontnemingszaken geldende bewijslast, voldoende aannemelijk dat door de betaling van [bedrijf] aan [betrokkene2] een inschuld van [betrokkene2] op veroordeelde [veroordeelde] privé teniet gegaan is. Het hof acht het aannemelijk dat [veroordeelde] zijn deel van het aan [medeveroordeelde] toegeschoven voordeel uit de huisvestingsbijdrage door onder meer deze betaling van deze twee fictieve facturen naar zich toe gehaald heeft.
Het verweer van de raadsman inhoudende dat geen voordeelsontneming meer mag plaatsvinden nu veroordeelde van het witwassen is vrijgesproken verwerpt het hof. Voordeelsontneming is immers ook mogelijk voor soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Daarvan is in onderhavige situatie sprake; in casu betreft het immers het medeplegen van valsheid in geschrift, hetgeen een feit is waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
Gelet echter op het feit dat het hof in de strafzaak van veroordeelde [veroordeelde] de vordering van De Stichting als benadeelde partij heeft toegewezen voor zover het betreft de schade die ziet op het mislopen van de huisvestingsbijdrage ten bedrage van NLG 1.300.000,00 / € 589.914,00 - en het bedrag van € 95.756,-- daarin geacht moet worden te zijn verdisconteerd, zal het hof voornoemd bedrag niet bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel betrekken.

3.Geldleningen door [bedrijf6] aan veroordeelde

3.1.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal stelt zich onder verwijzing naar hetgeen door het hof in de strafzaak van veroordeelde [veroordeelde] ten aanzien van de aandelen [bedrijf6] (hierna: [bedrijf6]) aan [B.V.1] is overwogen, op het standpunt dat een bedrag van € 665.000,-- uit geldleningsovereenkomsten als wederrechtelijk verkregen voordeel aan [veroordeelde] toegerekend kan worden. De advocaat-generaal heeft daarbij gewezen op de condities waaronder de leningen zijn verstrekt, kennelijk bedoeld om daarmee aan te geven dat deze condities dermate gunstig zijn voor [veroordeelde] dat van een leenovereenkomst geen sprake kan zijn, maar het een verkapte manier is om daadwerkelijk (een deel van) de opbrengst van de verkoop aan [bedrijf7] te verwerven.
3.2.
Standpunt raadsman
De raadsman heeft dienaangaande betoogd dat de condities waaronder de leningen afgesloten zijn, gunstig zijn, maar allerminst onzakelijk. De raadsman heeft erop gewezen dat de leningen bovendien nog moeten worden terugbetaald. Van wederrechtelijk verkregen voordeel is naar het oordeel van de raadsman derhalve geen sprake.
3.3.
Feitelijke gang van zaken aangaande de overdracht aandelen [bedrijf6] en geldleningen
Het hof gaat bij de beoordeling van dit onderdeel van de vordering grotendeels uit van de vaststelling van de feitelijke gang van zaken als in de strafzaak van veroordeelde is overwogen.
Het hof heeft in de strafzaak bewezen verklaard dat veroordeelde [veroordeelde] zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting door De Stichting tot afgifte te bewegen van de aandelen [bedrijf6] aan [B.V.1] tegen de prijs van 1 NLG per aandeel, nu hij verzwegen heeft over een recht tot optie op 75% van de aandelen in [B.V.1] te beschikken. Veroordeelde [veroordeelde] kon door het uitoefenen van de optie-overeenkomst aanspraak maken op 75% van de aandelen en mitsdien alsdan in zijn hoedanigheid van aandeelhouder aanspraak maken op 75% van de uitkeerbare winst van de vennootschap [B.V.1] In 2003 zijn de aandelen [bedrijf6] door [B.V.1] verkocht aan [bedrijf7] voor een bedrag van ruim 8 miljoen euro. Uit een e-mailbericht van de heer [getuige10] van [bedrijf8] aan onder meer zijn collega [getuige11], d.d.12 februari 2004, volgt dat er € 6.100.000,-- is gestald bij [bedrijf8], geplaatst op een termijndeposito. Dit bedrag is afkomstig uit de verkoop van de aandelen [bedrijf6] aan [bedrijf7] (D2-105).Uit het dossier volgt dat [veroordeelde] bemoeienis heeft gehad met de onderhandelingen met [bedrijf7]
Op het moment van de overdracht van de aandelen [bedrijf6] aan [bedrijf7], heeft veroordeelde
de opbrengst van de aandelen [bedrijf6]beschikbaar gekregen, in die zin dat hij door het uitoefenen van de optie-overeenkomst aanspraak kon maken op 75% van de uitkeerbare winst van de vennootschap [B.V.1]
Van de gedingstukken maakt voorts onderdeel uit document D2-30, zijnde een ondertekende overeenkomst tot geldlening van een totaalbedrag van € 665.000,-- d.d. 2 maart 2007 tussen veroordeelde [veroordeelde] (schuldenaar) en [B.V.1] (schuldeiser). Dit bedrag betreft de totaalsom van 4 geldleningen die [B.V.1], onder gunstige condities (lage rente en uitgestelde aflossing) verstrekt heeft aan veroordeelde op respectievelijk 20 september 2005 (€ 450.000,--), 5 januari 2006 (€ 20.000,--), 6 januari 2006 (€ 95.000,--) en 1 augustus 2006 (€ 100.000,--).
Het hof heeft in de strafzaak geoordeeld dat veroordeelde [veroordeelde] door het beschikbaar krijgen van de geldleningen reeds voordat de optieovereenkomst werd geëffectueerd, (een deel van) de opbrengst welke werd verkregen uit hoofde van de verkoop van de aandelen [bedrijf6] door [B.V.1] aan [bedrijf7], heeft verworven en zich mitsdien schuldig gemaakt aan het medeplegen van witwassen.
3.4.
Oordeel hof
Vooropgesteld wordt dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat bedragen die voorwerp vormden van een bewezenverklaard misdrijf van witwassen niet reeds daardoor wederrechtelijk verkregen voordeel vormen. Beoordeeld moet worden of de betrokkene daadwerkelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van het feit.
Het hof is op grond van de bestudering van de condities waaronder de overeenkomst tot geldlening is gesloten, van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat tegenover de geldlening geen enkele financiële verplichting (schuld) van [veroordeelde] staat. Hoewel de condities op onderdelen (lage rente en uitgestelde aflossing) gunstig zijn, wijst het hof er op dat er wel degelijk zekerhedenconstructies zijn ingebouwd en een renteverplichting is vastgesteld. Bovendien is de looptijd van de overeenkomst nog niet verstreken en kan veroordeelde [veroordeelde], conform de voorwaarden, de lening voor het einde van de looptijd aflossen. Mitsdien is niet aannemelijk geworden dat [veroordeelde] door oplichting van De Stichting voordeel heeft genoten uit voornoemde geldverstrekkingen ten bedrage van € 665.000,--.
De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op hetgeen in vorenstaande is overwogen, schat het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel op
€ 498.908,--.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Op grond van vorenstaande zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op
€ 498.908,--.
De berekening van de schatting van het voordeel zoals hierboven weergegeven acht het hof een betrouwbare schatting van het door veroordeelde behaalde voordeel. Daarom zal het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat en de betalingsverplichting vaststellen op dat bedrag.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 498.908,-- (vierhonderdachtennegentig duizend negenhonderdacht euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 498.908,--(vierhonderdachtennegentig duizend negenhonderdacht euro).
Aldus gewezen door
mr. G. Dam, voorzitter,
mr. G.M. Meijer-Campfens en mr. T.H. Bosma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.W. van Campen, griffier,
en op 9 december 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.