ECLI:NL:GHARL:2014:9141

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
26 november 2014
Zaaknummer
14/00337
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrekbaarheid van onderhoudsverplichtingen en terugbetaling boedelschuld in inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen ontvangen voor het jaar 2011, berekend naar een belastbaar inkomen van € 33.476. De inspecteur van de Belastingdienst had het bezwaar van belanghebbende tegen deze aanslag en de heffingsrente ongegrond verklaard. Belanghebbende stelde dat hij een bedrag van € 2.340 in aftrek kon brengen als onderhoudsverplichting, omdat dit bedrag betrekking had op terugbetaalde bijstandsuitkeringen aan de gemeente Epe, die zijn ex-echtgenote [D] ten onrechte had ontvangen.

De rechtbank oordeelde dat belanghebbende geen recht had op aftrek, omdat de betalingen niet kwalificeerden als kosten tot voorziening in het levensonderhoud van [D], maar als terugbetaling van een boedelschuld. Het Hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat hij voldeed aan de voorwaarden voor aftrek. De rechtbank had terecht overwogen dat de door belanghebbende betaalde bedragen het karakter hadden van terugbetaling van onverschuldigd betaalde bijstand, en dat er geen sprake was van onderhoudsverplichtingen in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Het Hof concludeerde dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De proceskosten werden niet toegewezen, en belanghebbende werd gewezen op de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 14/00337
uitspraakdatum:
25 november 2014
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 maart 2014, nummer AWB 13/4826, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Apeldoorn(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.476. Daarbij is voorts bij beschikking heffingsrente in rekening vergoed ten bedrage van € 49.
1.2
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 1 augustus 2013 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag en de beschikking heffingsrente ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende is tegen de uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 6 maart 2014 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof). De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2014 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door zijn gemachtigde [A], alsmede namens de Inspecteur mr. [B] en [C].
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op 14 augustus 1959. Hij is van 22 november 1988 tot 25 mei 1999 in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met mevrouw [D] (hierna: [D]). [D] is op 17 oktober 2009 overleden.
2.2.
Bij beschikking van het kantongerecht te Apeldoorn van 28 juli 1989 is, voor zover van belang, geoordeeld dat [D] heeft verzwegen dat zij in de periode van 1 juli 1984 tot 1 oktober 1988 met belanghebbende een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. Voorts is geoordeeld dat zij in die periode ten onrechte bijstand heeft ontvangen. Het totaal aan ten onrechte ontvangen bijstand bedraagt ƒ 88.456,13. [D] is veroordeeld dit bedrag terug te betalen aan de gemeente Epe. Overwogen is daarbij dat belanghebbende – wegens de gemeenschap van goederen - mede voor de terugbetaling van die schuld aansprakelijk is.
2.3.
In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende onder de rubriek “Betaalde alimentatie en andere onderhoudsverplichtingen” onder vermelding van “verhaalde bijstand” een bedrag van € 2.340 op zijn inkomen in mindering gebracht. Dit bedrag ziet op aan de gemeente Epe terugbetaalde bedragen in het kader van voormelde terugbetalingsverplichting.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in hoger beroep, evenals in de procedure in eerste aanleg, in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende een bedrag van € 2.340 in aftrek kan brengen als onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoord.
3.2.
Belanghebbende heeft - kort samengevat - gesteld dat sprake is van verhaalde bijstand ter zake van kosten van levensonderhoud van [D]. Hij verwijst daarbij naar de “Aanvullende toelichting Bij de voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2011”. Voorts stelt belanghebbende dat de betalingen moeten worden gekwalificeerd als negatief loon.
3.3.
De Inspecteur heeft de stellingname van belanghebbende gemotiveerd bestreden en gesteld dat sprake is van terugbetaling van een (boedel)schuld.
3.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Rechtbank en tot vermindering van de aanslag.
3.6.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Oordeel van de Rechtbank

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“4. Op grond van artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001 zijn onderhoudsverplichtingen op grond van paragraaf 6.5 van de Wet werk en bijstand verhaalde kosten van bijstand tot voorziening in het levensonderhoud van de duurzaam van de belastingplichtige gescheiden levende echtgenoot of gewezen echtgenoot.
5. Ingevolge artikel 1:102 van het Burgerlijk Wetboek (BW) blijft na ontbinding van de gemeenschap ieder der echtgenoten voor het geheel aansprakelijk voor de gemeenschapsschulden waarvoor hij voordien aansprakelijk was.
6. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat [belanghebbende], die zich beroept op een – belastingverlagende – aftrekpost, de feiten en omstandigheden aannemelijk maakt die tot het oordeel leiden dat hij voldoet aan de voorwaarden voor aftrek.
7. De rechtbank overweegt dat sprake is van een schuld van [D] uit de periode dat zij en [belanghebbende] samenwoonden, maar nog niet gehuwd waren. Het was immers [D] die een bijstandsuitkering ontving. Door het huwelijk van [belanghebbende] en [D] is de schuld van [D] tot de huwelijksgoederengemeenschap gaan behoren.
8. De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] geen recht heeft op aftrek, nu geen sprake is van kosten tot voorziening in het levensonderhoud van zijn voormalige echtgenoot, die de gemeente – na aan haar verleende bijstand – op [belanghebbende] heeft verhaald, maar van afbetalingen van een boedelschuld, waarvoor [belanghebbende] op de voet van artikel 1:102 van de BW aansprakelijk is. Daarvoor is geen aftrek toegelaten, zoals [de inspecteur] terecht heeft gesteld.
9. Nu [belanghebbende] geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikking heffingsrente ongegrond te worden verklaard.
10. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Een bijstandsuitkering wordt toegekend indien een persoon niet genoeg inkomen of vermogen heeft om in het levensonderhoud te voorzien. Als een persoon meer geld heeft ontvangen dan waarop hij op grond van de Algemene bijstandswet (of de opvolger: de Wet werk en bijstand) recht heeft, bijvoorbeeld omdat (achteraf blijkt dat) er genoeg inkomen of vermogen was om in het levensonderhoud te voorzien, dan kan de gemeente die de uitkering heeft verstrekt besluiten de ten onrechte ontvangen bedragen terug te vorderen.
5.2.
In de beschikking van de kantonrechter te Apeldoorn van 28 juli 1989 is overwogen dat [D] heeft verzwegen dat zij een gemeenschappelijke huishouding met belanghebbende voerde, en dat ten onrechte bijstandsuitkeringen zijn ontvangen. Zulks impliceert dat [D] en belanghebbende over voldoende inkomen of vermogen beschikten om in het levensonderhoud te voorzien. [D] had dus geen recht op een bijstandsuitkering ter zake van kosten van levensonderhoud. De door de gemeente Epe betaalde bedragen zijn onverschuldigd betaald.
5.3.
Derhalve moet worden geoordeeld dat de Rechtbank met juistheid heeft overwogen dat geen sprake is van terugbetaling ter zake van kosten tot voorziening in het levensonderhoud van [D]. [D] en belanghebbende werden immers geacht in de periode van 1 juli 1984 tot 1 oktober 1988 uit hun gezamenlijk inkomen te kunnen voorzien in hun levensonderhoud. De door belanghebbende betaalde bedragen hebben derhalve het karakter van terugbetaling van onverschuldigd door de gemeente Epe betaalde bedragen. Er is sprake van terugbetaling van een (boedel)schuld. De stelling van belanghebbende dat bedragen die de (sociale dienst van de) gemeente Epe verhaalt zien op aan [D] betaalde bijstand is derhalve onjuist.
5.4.
Belanghebbende heeft gewezen op de “Aanvullende toelichting Bij de voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2011”, waarin staat vermeld:
”Welke onderhoudsverplichtingen kunt u aftrekken?
(…)
- bijstand die de Sociale Dienst aan uw ex-partner geeft en op U verhaalt”.
Voorzover belanghebbende heeft bedoeld een beroep te doen op schending van het vertrouwensbeginsel, kan hem dit niet baten aangezien aan de hiervoor weergegeven passage niet het in rechte te beschermen vertrouwen is te ontlenen dat de onderhavige terugbetaling als aftrekbare onderhoudsverplichting kan worden aangemerkt.
5.5.
Belanghebbendes opvatting dat de onderhavige betalingen moeten worden aangemerkt als negatief loon faalt eveneens, aangezien de onderhavige betalingen nimmer bij belanghebbende als loon in aanmerking zijn genomen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

6.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door de mrs. P.J.J. Vonk, voorzitter, R. den Ouden en A.O. Lubbers, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier. De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. In verband daarmee is de uitspraak ondertekend door mr. R. den Ouden.
De beslissing is op
25 november 2014in het openbaar uitgesproken.
De griffier, Namens de voorzitter,
(J.H. Riethorst)
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 25 november 2014.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.