ECLI:NL:GHARL:2014:9127

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
200.148.549-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet van kraanmachinist na alcoholgebruik tijdens werk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende de vordering van een kraanmachinist, [appellant], die op staande voet is ontslagen door zijn werkgever, [geïntimeerde]. Het ontslag volgde na een alcoholtest waarbij een promillage van 1,19 werd gemeten. De appellant was sinds 25 maart 2008 in dienst bij [geïntimeerde] en had een laatstgenoten salaris van € 2.385,20 bruto per vier weken. De werkgever had eerder veiligheidsinstructies gegeven waarin het gebruik van alcohol tijdens het werk verboden was. Na een incident waarbij de appellant slapend in zijn kraan werd aangetroffen, volgde een functioneringsgesprek waarin ook zijn alcoholprobleem ter sprake kwam.

De appellant heeft in eerste aanleg betaling van zijn loon gevorderd, maar de kantonrechter heeft deze vordering afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever de bewijslast had voor de geldigheid van het ontslag en dat er onvoldoende kans was dat de bodemrechter het ontslag zou vernietigen. In hoger beroep heeft het hof de procedure en de argumenten van beide partijen opnieuw beoordeeld. De appellant voerde aan dat hij niet op de juiste locatie werkte en dat hij niet op de hoogte was van de veiligheidsinstructies.

Het hof oordeelde dat het onaanvaardbaar is dat een kraanmachinist onder invloed van alcohol werkt, ongeacht de locatie. Het hof concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de bodemrechter het ontslag op staande voet zou vernietigen. Daarom werd het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en werd de appellant veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Het arrest werd uitgesproken op 25 november 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.148.549/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 2879473 VV EXPL 14-34)
arrest in kort geding van de eerste kamer van 25 november 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. G.J. Sjoer, kantoorhoudend te Ede,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. L.S. Slinkman, kantoorhoudend te Appingedam.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis in kort geding van 10 april 2014 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 1 mei 2014,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald. In het dossier van [geïntimeerde] bevindt zich niet de appeldagvaarding. Daarvoor heeft het hof geput uit het griffiedossier.
2.3
De vordering van [appellant] luidt:
"
te vernietigen het kort gedingvonnis (…) tussen partijen gewezen, en opnieuw rechtdoende, appellant alsnog zijn vorderingen toe te wijzen, uitgezonderd de tewerkstellingseis onder c. van het petitum in de dagvaarding in eerste aanleg, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties."

3.De feiten

3.1
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 1.1 tot en met 1.15 van genoemd vonnis is, behoudens ten aanzien van de vaststelling waartegen
grief Iis gericht, geen grief ontwikkeld. Het hof zal dit betwiste feit anders formuleren, zodat daarmee het belang aan grief I ontvalt. Mede gelet op wat in hoger beroep tussen partijen is komen vast te staan, luiden de feiten als volgt.
3.2
[appellant] is op 25 maart 2008 bij [geïntimeerde] in dienst getreden als kraanmachinist, tegen een laatstgenoten salaris van € 2.385,20 bruto per vier weken. In de schriftelijke veiligheidsinstructies van [geïntimeerde] d.d. 30 oktober 2008 staat vermeld dat het verboden is tijdens en kort voor aanvang van de werkzaamheden alcoholische dranken te nuttigen waardoor de rijvaardigheid nadelig wordt beïnvloed.
3.3
[geïntimeerde] verricht sedert enkele jaren in opdracht van [X] GmbH werkzaamheden ten behoeve van [Y] GmbH aan de [haven] en zet daarbij [appellant] in.
3.4
Nadat [appellant] op 21 oktober 2013 door een uitvoerder van zijn werk was weggestuurd omdat hij slapend in zijn kraan was aangetroffen, heeft [geïntimeerde] daags daarop een functioneringsgesprek met [appellant] gevoerd. Daarbij is, naast het feit dat de opdrachtgever niet tevreden was over het functioneren van [appellant], de privésituatie van [appellant] aan de orde gekomen, waaronder zijn drankprobleem.
3.5
[appellant] is vervolgens enige tijd arbeidsongeschikt geweest wegens klachten van psychische aard, in welke periode hij zich onder behandeling heeft laten stellen van
[Z] Verslavingszorg.
3.6
Op verzoek van [geïntimeerde] is [appellant] zowel op 3 februari als op 10 februari 2014, tijdens zijn werkzaamheden, gecontroleerd op alcoholgebruik. Op 3 februari 2014 werd geen alcohol gemeten, maar op 10 februari 2014 was het resultaat van de blaasproef 1,19 promille. Bij deze test werd gebruik gemaakt van een Dräger Alcotest 6810. De test is om 08:10 uur afgenomen door de heren [A] en [B], werkzaam voor [beveiligingsbedrijf].
3.7
[geïntimeerde] heeft [appellant] diezelfde dag op staande voet ontslagen en zijn toegangspas tot het [Y]-terrein laten blokkeren. [geïntimeerde] heeft het ontslag bevestigd bij brief van
14 februari 2014. Als reden is opgegeven:
"Middels de blaastest op het [Y] terrein op maandagmorgen 10 februari j.l. bleek dat het alcoholpromillage op 1,19% zat. Dit is beduidend hoger als is toegestaan."
3.8
[appellant] heeft de nietigheid van het ontslag ingeroepen en zich beschikbaar gehouden voor hervatting van de werkzaamheden.
3.9
In een schriftelijke verklaring van 17 maart 2014 van [veiligheidsdeskundige], veiligheidskundige in dienst van [X] GmbH, staat dat [geïntimeerde] als onderaannemer is ingezet op het project voor nieuwbouw van de energiecentrale in de [haven] voor [Y]. [veiligheidsdeskundige] schrijft voorts:
"Tijdens de introductie, die iedere medewerker op locatie voor aanvang van zijn werkzaamheden ontvangt, wordt ook gesproken over het verbod op gebruik van alcohol en verdovende middelen op locatie. Hierbij wordt ook meegedeeld dat bij overtreding van deze regel een direct de toegang tot het terrein wordt ingetrokken. Gevolg van deze uitslag was dus dat de toegangspas van de heer [appellant] per direct is ingetrokken en hij geen werkzaamheden meer voor de firma [X] GmbH zal mogen uitvoeren."

4.Het geschil en de beoordeling in eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft in kort geding, voor zover in hoger beroep nog van belang, betaling gevorderd van zijn loon vanaf 11 februari 2014, vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente, totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd.
4.2
De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen. Daartoe heeft hij overwogen dat
[geïntimeerde] de bewijslast draagt van de geldigheid van het ontslag op staande voet en aan welk criterium zal moeten worden getoetst, en voorts dat in het kader van deze loonvordering in kort geding de vraag is of er een gerede kans bestaat dat de bodemrechter het ontslag in stand laat, in welk geval de loonvordering moet worden afgewezen. Op grond van een aantal omstandigheden is de kantonrechter voorlopig van oordeel dat de belangen van [geïntimeerde] prevaleren.

5.De beoordeling van de grieven

5.1
Bij behandeling van
grief I, die zich keerde tegen de vaststelling van de kantonrechter dat [appellant] op het [Y]-terrein werkzaamheden verrichtte, heeft [appellant] geen belang meer nu het hof onder 3.3 voor een andere formulering van de feiten heeft gekozen. Met de
grieven II, III en IVkomt [appellant] op tegen de motivering waarmee de kantonrechter zijn loonvordering heeft afgewezen.
5.2
Het hof stelt voorop dat met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in een veroordeling tot betaling van een geldsom zoals een loonvordering, terughoudendheid op zijn plaats is en dienaangaande naar behoren feiten en omstandigheden moeten worden aangewezen die meebrengen dat een zodanige voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed is geboden. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten onderzoeken of de vordering van de eisende partij voldoende aannemelijk is, maar ook - kort gezegd - of een spoedeisend belang bestaat, terwijl hij bij de afweging van de belangen van de partijen mede (als één van de voor toewijsbaarheid in aanmerking te nemen factoren) het restitutierisico zal hebben te betrekken.
5.3
[appellant] heeft een aantal redenen verstrekt die volgens hem meebrengen dat hij ten onrechte op staande voet is ontslagen. Zo heeft hij nimmer kennis genomen van de veiligheidsinstructies van [geïntimeerde], vermeld onder 3.3. [geïntimeerde] heeft deze stelling vervolgens naar het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd betwist.
5.4
[appellant] merkt vervolgens op dat hij niet werkzaam was op het omheinde terrein van [Y], maar buiten de poort, op een zanddepot aan een parkeerterrein, waar alleen zandvrachtwagens kwamen maar geen personen. Dat is volgens [appellant] niet de 'locatie' waarover [veiligheidsdeskundige] onder 3.9 verklaart. Het is [appellant] niet duidelijk wat de toegestane norm voor alcoholgebruik is op dat zanddepot en bij gebrek aan kenbaarheid van die norm betwist hij dat er grond was voor ontslag op staande voet.
Voorts meent [appellant] dat [geïntimeerde], die op de hoogte was van zijn privé-situatie en alcoholverslaving, had moeten meedelen dat hij onder verscherpte controle werd gesteld en dat zij ten onrechte meteen naar het zwaarste middel heeft gegrepen zonder eerst een waarschuwing te geven. Daarbij heeft [appellant] nog gewezen op het verschil in behandeling met een collega, die niet werd ontslagen na een rijontzegging.
5.5
Wat er ook zij van de vraag of er op het zanddepot scherpere regels golden en of het zanddepot kan worden gekwalificeerd als een openbare weg, het hof is van oordeel dat het onaanvaardbaar is dat een kraanmachinist zijn werkzaamheden verricht terwijl hij onder invloed is van een zodanige mate van alcohol, dat een promillage van 1,19 in de adem wordt gemeten, ongeacht de werkplek. Het is een feit van algemene bekendheid dat reeds na consumptie van twee glazen bier het vermogen om een voertuig goed te kunnen besturen en tijdig te reageren zodanig vermindert, dat de wetgever rijden met een voertuig op de openbare weg onder invloed van meer alcohol strafbaar heeft gesteld
(art. 8 Wegenverkeerswet 1994).
[appellant] bagatelliseert ten onrechte het gevaar dat zich met een kraan kan verwezenlijken en ziet over het hoofd dat op het parkeerterrein ook mensen komen en gaan.
5.6
Voor de vraag of de verweten gedraging ontslag op staande voet rechtvaardigt, zal de bodemrechter moeten toetsen aan het door de kantonrechter geformuleerde, ruime criterium waarbij ook de persoonlijke omstandigheden van [appellant] een rol spelen. In het kader van dit kort geding kan naar het oordeel van het hof nog niet worden gezegd dat het zeer waarschijnlijk is dat de bodemrechter het ontslag op staande voet nietig zal verklaren, ook al is het standpunt van [geïntimeerde], inhoudende dat zij bij haar keuze voor ontslag op staande voet geen rekening hoefde te houden met de alcoholverslaving van [appellant] omdat zij daarvan niet op de hoogte was, onjuist. Zij miskent dat die betwisting haaks staat op wat zij zelf schrijft in haar brief van 7 maart 2014 aan de gemachtigde van [appellant] (productie 5 bij dagvaarding in eerste aanleg) over het drankprobleem van [appellant], dat aan de orde kwam tijdens het functioneringsgesprek op 22 oktober 2013.
5.7
Gelet op het voorgaande is nog onvoldoende aannemelijk dat [appellant] een loonvordering op [geïntimeerde] heeft. De grieven leiden daarom niet tot vernietiging van het vonnis, waarvan beroep. Dat vonnis wordt onder verbetering van gronden bekrachtigd en [appellant] wordt, als de in het ongelijk te stellen partij, veroordeeld in de proceskosten van hoger beroep (salaris advocaat volgens liquidatietarief 1 punt, tarief II).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Groningen van 10 april 2014 onder verbetering van gronden;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 704,- voor verschotten;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.E.L. Fikkers, mr. H. de Hek en D.H. de Witte en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
25 november 2014.