ECLI:NL:GHARL:2014:9064

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
200.129.843
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boetes en maatschapsovereenkomst in melkveebedrijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft een geschil over de beëindiging van een maatschap tussen [appellante] en [geïntimeerden], die samen met haar echtgenoot een melkveebedrijf exploiteerden. De samenwerking binnen de maatschap verliep problematisch, wat leidde tot mediationpogingen in 2009 en meerdere rechtszaken. Uiteindelijk werd de maatschap opgezegd per 1 juli 2011, maar [appellante] weigerde deze opzegging te aanvaarden, wat resulteerde in een arbitrale procedure. De arbiters oordeelden dat de maatschap rechtsgeldig was opgezegd en bepaalden een overnamesom voor [appellante].

Na de arbitrale uitspraak ontstond er een conflict over de uitvoering van de overdracht van het bedrijf, waarbij [geïntimeerden] boetes eisten van [appellante] voor het niet meewerken aan de overdracht. Het hof oordeelde dat [appellante] pas boetes verbeurde na betekening van het arbitrale vonnis en dat de boete van € 300.000 niet gerechtvaardigd was. Het hof matigde de boete tot nihil, maar oordeelde dat [appellante] wel een verbeurde boete van € 500 per dag moest betalen voor de periode waarin zij niet meewerkte aan de overdracht. Uiteindelijk werd de vordering van [geïntimeerden] toegewezen tot een bedrag van € 9.500, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof compenseerde de proceskosten, gezien de familierechtelijke verhouding tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.129.843
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: C/08/131115)
arrest van de tweede kamer van 25 november 2014
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. D.G. Geerdink,
tegen:

1.[geïntimeerde sub 1]

2
[geïntimeerde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk, in mannelijk enkelvoud: [geïntimeerden],
advocaat: mr. R.F.A. Rorink.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 20 augustus 2013 hier over

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 25 oktober 2013,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
1.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
2.1
[geïntimeerden] maakte met [appellante] en met haar echtgenoot, [de echtgenoot], deel uit van een maatschap, strekkende tot de exploitatie van een melkveebedrijf.
2.2
Omdat de samenwerking binnen de maatschap niet goed verliep, vonden in 2009 in het kader van een mediation gesprekken plaats over uittreding van [appellante] uit de maatschap. De mediation is afgebroken omdat partijen niet tot overeenstemming konden komen. Partijen hebben vervolgens met betrekking tot de beëindiging van de maatschap tweemaal in kort geding tegen elkaar geprocedeerd, hetgeen heeft geleid tot vonnissen van 13 oktober 2010 en 21 februari 2011. In die vonnissen zijn de vorderingen van [geïntimeerden], strekkende tot beëindiging van de samenwerking met [appellante] en overdracht van het bedrijf aan hem, afgewezen.
2.3
[geïntimeerden] en [de echtgenoot] hebben de maatschap aan [appellante] opgezegd tegen 1 juli 2011. [appellante] heeft die opzegging niet aanvaard. Daarover is vervolgens tussen partijen een arbitrale procedure gevoerd.
2.4
Bij arbitraal vonnis van 29 augustus 2011 hebben arbiters beslist als volgt:

a. arbiters beslissen dat de maatschap ten aanzien van [de moeder] eindigt door rechtsgeldige opzegging tegen de datum van 1 juli 2011.
b. zij bepalen het aan [de moeder] toekomende maatschapaandeel c.q. de overnamesom op € 182.916,-- (zegge: één honderd en twee en tachtig duizend en negen honderd en zestien euro), minus 10% van nagenoemde kosten arbitraal vonnis zodat resteert € 180.923,55 (zegge: één honderd en tachtig duizend en negen honderd en drie en twintig euro en vijf en vijftig eurocenten) en vanaf 1 juli 2011 te vermeerderen met de rente als bedoeld in artikel 12 lid 2 maatschapakte 2004 en te betalen in 10 jaarlijkse termijnen, de eerste op 30 juni 2012. Dit onder de overwogen voorwaarden dat de meerwaardeclausule ten opzichte van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] geldt over de periode tot aan 1 juli 2026 en onder de bepaling dat [de moeder] gehouden is medewerking te geven aan de overname van haar maatschap-aandeel door [geïntimeerden] binnen drie weken na betekening van het onderhavige arbitraal vonnis.
c. ieder der partijen draagt de kosten van zijn eigen advocaat en deskundigen en de kosten van de arbiters ten bedrage van € 19.813,50 komen ten laste van de oude (dus inclusief [de moeder]) maatschap [geïntimeerden]. Dit laatste geldt evenzeer voor het op het deponeren van het arbitraal vonnis te heffen griffierecht ad € 111,--;aldus bedraagt het totaal € 19.924,50.”
2.5
Tegen dit arbitrale vonnis stond geen hoger beroep open. De rechtbank Almelo heeft op 29 september 2011 verlof verleend tot tenuitvoerlegging daarvan.
2.6
Op 7 september 2011 heeft de advocaat van [geïntimeerden] aan [appellante] laten weten:
“Bij arbitraal vonnis d.d. 29 augustus 2011 is een einde gekomen aan de discussies die u een aantal jaren heeft willen voeren met mijn cliënten (…) over de voorgenomen bedrijfsoverdracht van het agrarisch bedrijf (…) [de echtgenoot] heeft aangegeven (…) de maatschap te verlaten tegen 1 juli 2011. Dat betekent dat ik u bij deze mededeel dat per 1 juli 2011 het agrarisch bedrijf wordt voortgezet door de heer [geïntimeerde sub 1] samen met zijn echtgenote mevrouw [geïntimeerde sub 2]. (…)Mijn cliënten zijn van mening dat [appellante] gehouden is thans tenminste het volgende te doen:1. Haar medewerking te verlenen aan het verlijden van de notariële akte waarin de onroerende zaken, productiequota, vergunningen, roerende en eventuele andere aangelegenheden door de heer en [appellante] worden overgedragen aan [geïntimeerden]. Ik heb op verzoek van mijn cliënten inmiddels notaris (...) verzocht om een leveringsakte te concipiëren en [appellante]uit te nodigen voor (tijdige) ondertekening.2. Op [appellante] ligt de verplichting om zich zodanig op te stellen dat het overschrijven van maatschapsrekeningen en financiële tegoeden op naam van [geïntimeerden] in de rede ligt. (…)4. Alle verzekeringen en alle andere financiële aangelegenheden die betrekking hebben op de heer [de echtgenoot] en/of mevrouw [appellante] dienen vanaf 1 juli 2011 te worden betaald vanuit privé en kunnen niet meer als bedrijfskosten worden geboekt. (…). Voor zover nodig dient [appellante] zulks de betreffende partijen te (laten) berichten. (…)”.
2.7
Op 6 oktober 2011 is het arbitrale vonnis aan [appellante] betekend.
2.8
In artikel 10 lid 8 van de tussen partijen overeengekomen maatschapakte van
1 januari 2004 staat:
“Indien de niet voortzettende vennoot, dan wel diens rechtverkrijgenden, indien daartoe door de voortzettende vennoot gemaand, weigert mee te werken aan de levering der zaken, of anderszins de eigendomsoverdracht belet, verbeurt deze een direct opeisbare boete ten behoeve van de voortzetter, groot € 300.000 of een lagere boete indien een rechter zulks vaststelt, alsmede een niet voor matiging door de rechter vatbare boete van € 500 per dag of een gedeelte van een dag dat de overtreding duurt, onverminderd het recht schadevergoeding te vorderen.”
2.9
Rond 3 januari 2012 heeft [appellante] notariële akten ontvangen ten behoeve van de overdracht met de melding dat op 11 januari 2012 getransporteerd zou worden. Bij brief van 10 januari 2012 heeft de advocaat van [appellante] de notaris verzocht enkele wijzigingen aan te brengen in de akte en hem verzocht [geïntimeerden] en [de echtgenoot] in te laten stemmen met de overdracht aan dochter [de dochter] van een woonhuis met een kavel van 2.000 m2 aan de [straatnaam] in [woonplaats] en daartoe een schenkingsakte op te stellen. De notaris heeft vervolgens gemeld dat de raadsman van [de echtgenoot] heeft laten weten dat zijn cliënt daarmee niet instemt. De nieuwe transportdatum is vastgesteld op 23 januari 2012.
2.1
Op 20 januari 2012 heeft dochter [de dochter] conservatoir beslag doen leggen ten laste van [de echtgenoot] op woonhuizen en grond. Op 23 januari 2012 is [appellante] verschenen bij de notaris voor het beoogde transport. Dit heeft geen doorgang gevonden.
2.11
Op vordering van (onder meer) [geïntimeerden] heeft de voorzieningenrechter de door [de dochter] beslagen opgeheven bij vonnis van 8 februari 2012 op grond dat [de dochter] geen aanspraak op het woonhuis met kavel aan de [straatnaam] kon doen gelden.
2.12
Op 13 februari 2012 heeft de advocaat van [geïntimeerden] [appellante] boetes aangezegd, te weten € 300.000 ineens en € 500 per dag (totaal € 53.500) en haar aangemaand om binnen acht dagen alsnog mee te werken aan transport.
2.13
Op 29 februari 2012 heeft de advocaat van [geïntimeerden] aan [appellante] bericht:
“Op 21 februari jl. heeft u dan eindelijk uw maatschapsdeel overgedragen aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2]. Dat betekent dat u de boetes bent verbeurd tot en met de datum 20 februari 2012.”
2.14
Op 7 januari 2014 is [de echtgenoot] overleden.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Het gaat in dit geding kort samengevat over het volgende. [geïntimeerden] heeft in eerste aanleg veroordeling van [appellante] gevorderd tot betaling van € 358.500 aan verbeurde boetes, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 februari 2012. De rechtbank heeft, uitgaande van een periode waarin boetes zijn verbeurd van 1 december 2011 tot 21 februari 2012, de vordering toegewezen tot een bedrag van € 341.000, vermeerderd met wettelijke rente en met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure. Daartegen richt zich het hoger beroep.
3.2
Het hof oordeelt als volgt. [appellante] verbeurt eerst boetes na betekening van het arbitrale vonnis en indien zij weigert mee te werken aan de levering van zaken of anderszins de eigendomsoverdracht belet (artikel 10 lid 8 van de maatschapsakte, zie 2.8 hiervoor). Volgens [geïntimeerden] heeft zij dat gedaan vanaf drie weken na het betekenen van het arbitrale vonnis, te weten vanaf 26 oktober 2011. Daarop is zijn vordering ook gestoeld. Terecht komt [appellante] daartegen op. Voor de levering van zaken en de eigendomsoverdracht daarvan is een notariële akte vereist. Bij brief van 7 september 2011 heeft [geïntimeerden] aan [appellante] laten weten dat hij de notaris opdracht had gegeven voor de benodigde aktes ten behoeve van de overdracht terwijl [appellante] medewerking zou moeten verlenen aan de overdracht van het melkquotum, de rekeningen en de verzekeringen (zie hiervoor onder 2.6). Bij brief van 5 oktober 2011 heeft de raadsman van [appellante] laten weten dat het arbitrale vonnis nog niet was betekend en dat er nog geen conceptakten waren ontvangen (productie 5 bij conclusie van antwoord). Op 6 oktober 2011 is het vonnis betekend. In december 2011 heeft [appellante] het eerste en begin januari 2012 - [appellante] vermeldt zowel 3 als 6 januari - de tweede conceptakte van de notaris ontvangen. Deze tweede conceptakte heeft aan de uiteindelijke overdracht ten grondslag gelegen. De akte was kennelijk op 30 december 2011 verstuurd. In verband met de feestdagen is een vertraging in de postbezorging verklaarbaar.
3.3
Omdat [geïntimeerden] het op zich had genomen de notariële akten te laten verzorgen, kon [appellante] niet eerder nakomen dan nadat de notariële aktes gereed waren een datum van transport vastgesteld. In zoverre verkeerde [geïntimeerden] dan ook in schuldeisersverzuim (artikel 6:58 BW) waardoor [appellante] niet in verzuim kon komen (artikel 6:61 lid 2 BW). Pas na ontvangst van de notariële akten en de bekendmaking van een transportdatum kon tot de bedrijfsoverdracht worden overgegaan. Dat het niet eerder versturen van de conceptakten verband hield met de opstelling van [appellante] op andere punten (het overdragen van het melkquotum, de bakrekeningen en de verzekeringen) is gesteld noch gebleken.
3.4
Anders dan [geïntimeerden] lijkt te veronderstellen, bracht de uitkomst van de arbitrageprocedure voorts niet mee dat het [appellante] niet meer vrij zou staan om opmerkingen te maken bij de stukken die benodigd waren om de overdracht te vervolmaken. De veronderstelling dat [appellante] zonder commentaar zou dienen in te stemmen is, bij een complexe overdracht als de onderhavige, ook te veel gevraagd. De termijn van drie weken die haar gegund was in het arbitrale vonnis is er kennelijk op gestoeld dat een periode van drie weken nodig is voor het opmaken van de benodigde aktes, het aanpassen daarvan en het plannen van een transportdatum. Daarbij merkt het hof op dat partijen het erover eens zijn dat de termijn van drie weken niet met hen is besproken, maar ambtshalve door de arbiters is vastgesteld. Verder geldt dat de conceptakte in de periode van kerst en oud en nieuw aan [appellante] is toegestuurd. Nog daargelaten de vertraagde postbezorging in die periode, is het een periode waarin kantoren en bedrijven gesloten zijn wegens vakantie. Deze omstandigheid komt voor rekening en risico van [geïntimeerden]. Onweersproken heeft de raadsman van [appellante] aangevoerd dat hij toen hij in januari 2012 weer op kantoor was, direct met [appellante] de conceptakte heeft besproken en bij brief van 10 januari 2012 de resultaten van die bespreking aan de notaris laten weten. Uitgaande van een redelijke termijn is het schuldeisersverzuim van [geïntimeerden] drie weken na 3 januari 2012 geëindigd. Tot die tijd heeft [appellante] geen boetes verbeurd.
3.5
Op 16 januari 2012 heeft de notaris de aangepaste akten aan partijen gestuurd en hen uitgenodigd voor ondertekening op 23 januari 2012 (productie 7 conclusie van antwoord). Op 23 januari 2012, derhalve binnen de redelijke termijn van drie weken, heeft [appellante] zich gemeld bij de notaris. Gesteld noch gebleken is dat op dat moment het melkquotum nog niet was overgedragen dan wel de gegevens niet waren verstrekt voor overdracht van rekeningen en verzekeringen. Aan haar nakomingsverplichtingen heeft [appellante] op die datum derhalve in zoverre voldaan.
3.6
Vast staat dat de overdracht niet op 23 januari 2012, maar eerst op 21 februari 2012 tot stand is gekomen. Voor de vraag of [appellante] in de tussenliggende periode boetes heeft verbeurd, zijn de feiten en omstandigheden relevant die ertoe hebben bijgedragen dat het transport is vertraagd tot 21 februari 2012, alsmede alle overige feiten en omstandigheden van het geval. [appellante] heeft immers primair aangevoerd dat, voor zover zij boetes heeft verbeurd, het vorderen daarvan naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en subsidiair dat de boete dient te worden gematigd.
3.7
Het hof zal eerst ingaan op het niet doorgaan van het transport op 23 januari 2012 en de achtergronden bij het onderliggende conflict. Tegen die achtergrond dient te worden geoordeeld of [appellante] niet is nagekomen, althans of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerden] boetes ter zake hiervan vordert. Daarna gaat het hof in op de omstandigheid dat pas op 21 februari 2012 is getransporteerd.
3.8
Het niet doorgaan van het transport op 23 januari 2012 hield mede verband met het gegeven dat dochter [de dochter] vóór het beoogde transport beslag heeft gelegd op de over te dragen goederen met het oog op een overdracht aan haar van het woonhuis aan de [straatnaam] met 2000 m² grond. De achtergrond hiervan is de volgende. [appellante] en haar echtgenoot beschikten over woningen/bouwkavels aan de Strootsweg nummers 14, 12,10 en 8, benevens de boerderij met nummers 6 en 6a waar tot voor kort [appellante], haar echtgenoot en [geïntimeerden] woonden. Naast [geïntimeerden] hebben [appellante] en haar echtgenoot vier dochters. Omdat hun enige zoon het bedrijf zou voortzetten, zouden de dochters naar keuze een woning/bouwkavel krijgen dan wel een bedrag in contanten.
3.9
Blijkens de brief van 3 september 1998 van [de ingenieur] (Gibo Groep, thans Flynth, productie 11 bij conclusie van antwoord) aan de notaris hadden de ouders het voornemen te legateren aan dochter [naam] de bouwkavel/woning aan [straatnaam] met 1.870 m² grond, aan dochter [naam] de bouwkavel/woning aan [straatnaam] met 1.870 m² grond, aan dochter [de dochter] de bouwkavel/woning aan [straatnaam] met een bedrag van
ƒ 47.684 in contanten of een bedrag van ƒ 195.000 in contanten en aan dochter [naam] een bedrag in contanten van ƒ 160.000 (omdat zij al veertigduizend gulden in contanten aan schenking had ontvangen). [geïntimeerden] zou tot enig erfgenaam wordt benoemd. Indien [geïntimeerden] het bedrijf niet zou voortzetten, dienden de kinderen geldelijk gezien in gelijke mate te erven.
3.1
De dochters [naam], [naam] en [naam] hebben de legaten bij leven reeds geschonken gekregen. Een en ander heeft onder regie van [de ingenieur] in de jaren na 1998 zijn beslag gekregen (vgl. de op dit onderdeel niet betwiste verklaringen, overgelegd als productie 3 bij memorie van grieven). [de dochter] heeft op enig moment gekozen voor [straatnaam] met ongeveer 2000 m² grond. Een deel van die grond is echter begrepen onder hetgeen op 21 februari 2012 is overgedragen aan [geïntimeerden]. [appellante] heeft aangevoerd dat zij vóór de bedrijfsoverdracht het aan [de dochter] beloofde legaat wilde schenken, zoals haar echtgenoot dat voorheen ook wenste. Dit heeft haar raadsman de notaris nog laten weten bij zijn brief van 10 januari 2012. Tijdens de comparitie in hoger beroep heeft [geïntimeerden] verklaard dat [de dochter] in 2004, toen de maatschapsakte tussen hem en zijn ouders is opgemaakt (nog) niet had gekozen voor een van de opties. Zij zou dat tijdens de mediation hebben gedaan. Tevens heeft [geïntimeerden] verklaard dat hij een paar jaar geleden wel bereid zou zijn geweest om de woning en de grond aan zijn zuster over te dragen, maar nu niet meer. Kennelijk heeft het conflict tussen [geïntimeerden] en [appellante] verhindert dat de – in zoverre niet betwiste – aanspraak van [de dochter] tot uitvoering is gekomen.
3.11
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [appellante] zich in deze kwestie aan de zijde van [de dochter] heeft geschaard en dat zij zich verantwoordelijk voelt voor de uitvoering van de aanspraak. Of [appellante], zoals zij in dit geding heeft betoogd, in januari 2012 in gewetensnood is geraakt, althans een in moeilijke positie kwam te verkeren omdat zij, indien zij zou meewerken aan de overdracht aan haar zoon, haar dochter tekort zou doen en haar kinderen niet gelijk zou behandelen en of dit gevoelen gerechtvaardigd was, is verder niet aan het hof om te beoordelen. Ook een oordeel over wie in deze complexe familiestrijd het gelijk aan zijn of haar zijde heeft, en in welke mate, is hier niet aan de orde. Geconstateerd moet worden dat de arbiters in deze slepende strijd een beslissing hebben genomen, waarbij partijen zich hebben neer te leggen. De aanspraak van dochter [de dochter] staat formeel los van de uitvoering van het arbitraal vonnis en betrokkenen zullen deze aanspraak, voor zover contractueel en erfrechtelijk afdwingbaar, langs de geëigende weg geldend moeten proberen te maken. Met [geïntimeerden] vraagt het hof zich wel af om welke reden de aanspraak van [de dochter] niet is meegenomen bij de arbitrageprocedure. De verklaring van [appellante] (randnummer 44 conclusie van dupliek) is op dit punt niet voldoende overtuigend.
3.12
In de als productie 10 bij inleidende dagvaarding overgelegde notariële verklaring van de notaris voor wie de transportakte zou worden verleden staat vermeld dat [appellante] (met [de dochter]) op het voor ondertekening van de transportakte bepaalde tijdstip is verschenen en de notaris heeft verzocht vast te leggen dat zij bereid was de akte te ondertekenen zoals vastgelegd in de aangehechte volmacht inclusief de daarin door haar aangebrachte correcties. Niet ter discussie staat dat [appellante] haar medewerking aan de bedrijfsoverdracht daarmee afhankelijk gemaakt van de voorwaarde dat eerst de door [de dochter] verlangde registergoederen aan haar, [de dochter], zou zijn overgedragen, althans deze goederen buiten de overdacht zouden blijven. Op die voorwaarde was, zo vermeldt voorts die akte, [de dochter] bereid het beslag op te heffen
3.13
Op 1 februari 2012 heeft de mondelinge behandeling van het kortgeding plaatsgevonden waarbij [geïntimeerden] opheffing van het beslag heeft gevorderd. Op 8 februari 2012 is bij uitspraak van de voorzieningenrechter het beslag opgeheven. In dat vonnis wordt vermeld dat [de dochter] in dat kort geding heeft aangevoerd dat haar moeder de akte tot ontbinding van de maatschap wil ondertekenen indien de percelen waarop [de dochter] aanspraak maakt niet in de bedrijfsoverdracht worden betrokken.
3.14
De achtergrond van het conflict tussen [geïntimeerden] en [appellante] is de volgende. [geïntimeerden] is in 1994 toegetreden tot de maatschap van zijn ouders die zijn ouders in 1990 hadden opgericht. In 1998 hebben de ouders kennelijk de toekomst van het bedrijf en de verdeling van de onroerende zaken willen regelen (zie hiervoor). In augustus 1999 is [geïntimeerden] getrouwd met [geïntimeerde sub 2], geïntimeerde onder 2. In 2004 is zij toegetreden tot de maatschap. Bij [geïntimeerden] heeft zich op enig moment een allergie geopenbaard voor melkvee, althans volwassen rundvee. Een toekomst van het bedrijf als melkveebedrijf is toen op losse schroeven komen te staan. [appellante] heeft zich op het standpunt gesteld dat de beste kansen voor voortzetting van het bedrijf een melkveebedrijf was met aan het hoofd een van haar dochters die deels agrarisch zijn geschoold en/of met agrariërs zijn getrouwd. [geïntimeerden] en zijn vader hebben zich op het standpunt gesteld dat het bedrijf zou kunnen worden voortgezet op andere wijze. [geïntimeerden] heeft uiteindelijk gekozen voor rosékalveren. Dit verschil in visie op de toekomst van het bedrijf en op degene die het bedrijf zou moeten voortzetten, heeft geleid tot grote conflicten in het gezin en tot diverse procedures tussen partijen. De kort geding procedures in 2010 en 2011 werden overwegend in het voordeel van [appellante] beslist, de arbitrageprocedure en vervolgprocedures daarna in het voordeel van [geïntimeerden].
3.15
Daarnaast heeft [appellante] gewezen op haar financiële omstandigheden. Weliswaar heeft [geïntimeerden] aangevoerd dat [appellante] zou moeten beschikken over niet bekende spaartegoeden van enige omvang maar nu [geïntimeerden] beslag heeft doen leggen, een spaartegoed van ruim € 40.000 heeft aangetroffen en geëxecuteerd (productie 11 bij memorie van grieven) en overigens kennelijk geen vermogen heeft aangetroffen, moet het ervoor worden gehouden dat [appellante] slechts inkomsten uit AOW (in 2013 € 626) heeft, naast de vordering op [geïntimeerden] vanwege het maatschapsaandeel welke vordering [geïntimeerden] evenwel kennelijk verrekent met de gevorderde boetes.
3.16
Tegen de achtergrond van een en ander speelt nog de discussie over het woonrecht. In geval van overdracht van het bedrijf was in de maatschapsakte bedongen dat [appellante] en haar echtgenoot een woonrecht voorbehielden. De regeling van dat woonrecht zou in nader overleg tussen de vennoten worden vormgegeven (artikel 15 van de maatschapsakte uit 1994). Niet is gebleken dat dit overleg met [appellante] heeft plaatsgevonden terwijl [geïntimeerden] zich op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] desondanks is gebonden aan een huurovereenkomst met een huurprijs van € 850 en € 200 voor gas/water/elektriciteit. [geïntimeerden] heeft daarbij verzuimd de grondslag van deze relatief hoge huursom voldoende toe te lichten, bijvoorbeeld in relatie tot de waardering van de woning door de arbiters in de arbitrageprocedure en/of het puntensysteem voor woningen. Deze discussie, die geen einde heeft gekregen, valt niet (zonder meer) te verwijten aan [appellante].
3.17
Ten slotte heeft [appellante] nog aangevoerd dat [geïntimeerden] geen schade heeft geleden door de vertraging in de overdracht en het hof zal haar in die stelling volgen. [geïntimeerden] heeft weliswaar aangevoerd dat hij veel advocaat- en proceskosten heeft gemaakt in de afgelopen jaren en dat de waarde van het melkquotum in die jaren is gedaald, maar niet concreet toegelicht dat het bedrijf stagnatieschade of andere schade heeft geleden doordat het transport niet op 23 januari 2012, maar op 21 februari 2012 heeft plaatsgevonden.
3.18
Tegen de achtergrond van het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat aan [appellante] kan worden verweten dat het op 23 januari 2012 niet tot transport is gekomen. Ook als zij geen enkele rol heeft gespeeld bij de beslissing van dochter [de dochter] om beslag te leggen, geldt dat zij zich steeds uitdrukkelijk met deze maatregel heeft verenigd zodat zij bezwaarlijk kan betogen dat zij daarvoor geen enkele verantwoordelijkheid draagt en dat dit handelen van haar dochter niet voor haar rekening kan worden gebracht. Wezenlijker nog is dat [appellante] ook zelf een beletsel voor de overdracht heeft opgeworpen, nu zij ten overstaan van de notaris voor haar medewerking aan de bedrijfsoverdracht conform het arbitraal vonnis uitdrukkelijk de nadere voorwaarde heeft gesteld dat de aanspraken van [de dochter] zouden worden gerespecteerd. Zoals onder 3.11 is overwogen zouden voor dit alles in het achterliggende geschil mogelijk verzachtende omstandigheden kunnen zijn gelegen, maar dat neemt de tekortkoming, het opwerpen van een beletsel, niet weg. Ook de discussies over de bedrijfsoverdracht en die over het woonrecht waren, zowel op zichzelf als in samenhang beschouwd, geen rechtvaardiging om het transport nog tegen te houden.
3.19
Met [appellante] is het hof echter van oordeel dat deze korte vertraging niet rechtvaardigt dat [appellante] een boete van € 300.000 aan [geïntimeerden] dient te betalen. De omstandigheid dat niet is gebleken dat [geïntimeerden] door deze korte vertraging enige schade heeft geleden gevoegd bij de financiële positie van [appellante] zijn voor het hof aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid die artikel 10 lid 8 van de maatschapsakte de rechter geeft om te boete (in wezen een gefixeerde schadevergoeding) op een lager bedrag vast te stellen, hetgeen in casu – gelet op de zojuist bedoeld omstandigheden alsmede het hierna volgende oordeel over de vertragingsboete – leidt tot een boete van nihil.
3.2
Ten aanzien van de niet voor matiging vatbare boete van € 500 per dag of gedeelte daarvan ziet het hof onvoldoende grond om te oordelen dat een beroep op die boete naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en bestaat er geen aanleiding deze boete te matigen, nu [appellante] ondanks meerdere duidelijke waarschuwingen en aanzeggingen van die boetes zich in woord en daad tegen het transport is blijven verzetten. Die boetes heeft [geïntimeerden] voor de periode tot en met 10 februari 2012 opgeëist bij brief van de 13 februari 2012 (productie 12 bij inleidende dagvaarding). In die brief maant [geïntimeerden] voorts [appellante] aan om de bedrijfsoverdracht over acht dagen na dagtekening uit te voeren, bij gebreke waarvan boetes worden aangezegd met ingang van de negende dag na dagtekening. Het hof begrijpt uit voormelde brief dat [appellante] voor de periode na 10 februari 2012 een nadere termijn van acht dagen is verleend voor medewerking aan het transport. [appellante] heeft op 21 februari 2012, dus binnen de aangezegde termijn, haar medewerking verleend, zodat zij na 10 februari 2012 geen boetes meer heeft verbeurd.
3.21
De conclusie is dat [appellante] over de periode 23 januari 2012 tot en met 10 februari 2012, zijnde negentien dagen, een boete van € 500 per dag heeft verbeurd. De grieven slagen derhalve in zoverre dat de vordering slechts tot een bedrag van € 9.500 met wettelijke rente toewijsbaar is. Nu in het bestreden vonnis de wettelijke rente eerst vanaf de dag der dagvaarding is toegewezen en [geïntimeerden] daartegen geen grief heeft gericht, zal het hof van deze datum hebben uit te gaan.
3.22
De door partijen gedane bewijsaanbiedingen passeert het hof, omdat de te bewijzen aangeboden feiten en omstandigheden, indien bewezen, niet tot een andere conclusie kunnen leiden.
Slotsom
3.23
De slotsom is dat het hoger beroep slaagt, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd en de vordering van [geïntimeerden] moet worden afgewezen voor zover deze meer bedraagt dan € 9.500. Gelet op deze uitkomst, alsmede op de omstandigheid dat partijen, hoewel verwikkeld in een deels zakelijk geschil, in een familierechtelijke verhouding tot elkaar staan, ziet het hof aanleiding tot compensatie van de kosten in beide instanties.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel van 12 juni 2013 en doet opnieuw recht:
veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerden] te betalen een bedrag van € 9.500, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 augustus 2012 tot de dag der voldoening;
compenseert de kosten van beide instanties aldus dat elk der partijen de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.W.J. Meijer, Th.C.M. Willemse en F.J. de Vries, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 november 2014.