3.4.Medeplegen
Het hof acht niet bewezen dat verdachte dit feit tezamen en in vereniging met [medeverdachte1] en/of (een) ander(en) heeft gepleegd zoals door de rechtbank is bewezenverklaard en door het openbaar ministerie is gevorderd. Het feit dat [medeverdachte1] voorafgaand aan 12 september 2011 in het appartement van [medeverdachte2] heeft gepost en dat hij ook op 12 september 2011 in het appartement aanwezig was, is onvoldoende om te spreken van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op de dood van [slachtoffer]. Een verdergaande betrokkenheid voorafgaand, tijdens of vlak na de moord kan - anders dan het openbaar ministerie heeft betoogd - niet worden vastgesteld. Verdachte zal van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1:
hij op 13 september 2011 te [plaats1], opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met een vuurwapen kogels (van korte afstand en gericht) afgevuurd op en in de richting van die [slachtoffer], waardoor die [slachtoffer] door meerdere van die kogels in het lichaam en het hoofd is getroffen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
2:
hij op 6 maart 2012 te [plaats2]opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
3:
hij op 6 maart 2012 te [plaats2]opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende 4-hydroxybutaanzuur (GHB), in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende 4-hydroxybutaanzuur, zijnde 4-hydroxybutaanzuur een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
4:
hij op tijdstippen in de periode van 12 september 2011 tot en met 6 maart 2012 [plaats2]en/of elders in Nederland, meermalen opzettelijk in voorraad heeft/hebben gehad en/of verkocht en/of afgeleverd en/of ter hand gesteld, een (grote) hoeveelheid anabolen steroïden (telkens verpakt/gedoseerd in ampullen en/of pillenstrips en/of flesjes en/of doosjes en/of potjes), zijnde een geneesmiddel, waarvoor geen handelsvergunning geldt.
5:
hij in de periode van 12 tot en met 13 september 2011 te [plaats1] een onderdeel van een vuurwapen van categorie III, te weten een patroonhouder (behorende bij een pistool van het merk Makarov) en een vuurwapen van categorie III, te weten een pistool (met opschrift 'CARL WALTHER SPEC AUSF') voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
moord.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 40, tweede lid, van de Geneesmiddelenwet, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
Het onder 5 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd.
Noodweer(-exces)
Door de raadsman van verdachte is ter terechtzitting van het hof subsidiair een beroep gedaan op noodweerexces. De raadsman heeft hiertoe in het verlengde van het verweer met betrekking tot voorbedachte raad aangevoerd dat verdachte de confrontatie niet heeft opgezocht en dat de klap en de trap van [slachtoffer] bij hem een gemoedsbeweging hebben veroorzaakt van paniek en boosheid, die mede was gevoed door de voorgeschiedenis (maar daarbij niet doorslaggevend was). Dat er volgens de raadsman sprake is van een exces is erin gelegen dat de reactie van verdachte disproportioneel was en van zowel de extensieve als de intensieve variant.
Het hof stelt vast dat de door verdediging gestelde gang van zaken - het gesprek tussen verdachte en [slachtoffer] en het plotseling slaan en schoppen van verdachte door [slachtoffer] - geen steun vindt in het dossier, zoals reeds bij de bewijsoverweging uiteen is gezet. De feiten die aan het verweer ten grondslag zijn gelegd zijn derhalve niet aannemelijk geworden.
Ook blijkt niet dat er anderszins sprake was van een situatie waarin voor verdachte de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijk wederrechtelijke aanranding en deed zich evenmin het geval voor dat een dergelijke aanval reeds was beëindigd en dat de aan verdachte verweten gedraging het onmiddellijke gevolg was van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door die daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Het hof verwerpt het verweer.
Buitenwettelijke strafuitsluitingsgrond
De raadsman heeft voorts een beroep gedaan op een buitenwettelijke strafuitsluitingsgrond wegens schending van artikel 2 EVRM. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat het recht op leven naast een negatieve verplichting ook een positieve staatsplicht inhoudt tot het beschermen van het recht op leven, zowel in materiële als in procedurele zin. Onder verwijzing naar onder andere het Osman-arrest (EHRM 28 oktober 1998, NJ 2000, 134), heeft de raadsman erop gewezen dat er voor de Staat een zekere verplichting geldt om in bepaalde gevallen operationele (politie-) maatregelen te treffen ter beschermen van een persoon wiens leven gevaar loopt.
In de onderhavige zaak zijn verdachte en zijn gezin en schoonfamilie slachtoffer geworden van een lange reeks ernstige en levensbedreigende feiten waarvan zij aangifte hebben gedaan. Nu de Staat vrij eenvoudig de angel uit het conflict had kunnen halen door [slachtoffer] zijn inmiddels onherroepelijk geworden gevangenisstraf uit te laten zitten, maar dat heeft nagelaten, is een buitenwettelijke strafuitsluitingsgrond wegens schending van artikel 2 EVRM aan de orde. Verdachte dient ontslagen te worden van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
Volgens de raadsman zou het hof op dit punt eventueel aansluiting kunnen zoeken bij de ratio van het noodweer-leerstuk, te weten het recht om het recht in eigen handen te nemen en zich te keren tegen de wederrechtelijke aanranding van de in het artikel genoemde rechtsbelangen, zelfs wanneer dat met een strafbaar feit gepaard gaat. De noodweerbevoegdheid berust op een dubbele grondslag: (1) een 'natuurlijk' verdedigingsrecht van de burger en (2) rechtsorde handhaving. Er is geen sprake van een absoluut verbod op eigenrichting en noodweer kan onder meer worden getypeerd als een beperkte inbreuk op het geweldsmonopolie van de overheid. Het ging bij verdachte om zelfbescherming, niet om een wraakactie. De politie heeft ondanks de aangiftes geen actie ondernomen. Ook langs deze weg, de extensieve interpretatie van het noodweer, gecombineerd met de grondslaggedachte achter die strafuitsluitingsgrond en de verplichtingen van artikel 2 EVRM zou verdachte ontslagen dienen te worden van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
Het hof volgt de raadsman hierin niet.
De overheid heeft op grond van artikel 2 EVRM de verplichting om het recht op leven te beschermen, hetgeen ook een positieve verplichting voor de staat in kan houden. Het verweer van de verdediging is echter gebaseerd op de stelling dat een inbreuk van de overheid op artikel 2 EVRM in de vorm van het niet nakomen van een positieve verplichting als zodanig een rechtvaardiging kan zijn voor het handelen van verdachte zoals dat onder 1 is bewezen verklaard. Dat is niet het geval.
Na beëndiging van het beveiligingsprogramma was verdachte in de gelegenheid tegen die beslissing in rechte op te komen. De vraag of de politie voldoende heeft gedaan om verdachte en zijn gezin en schoonfamilie te beschermen behoeft gezien het voorgaande geen bespreking, evenals de juistheid van hetgeen in het proces-verbaal van bewaken en beveiligen van verbalisant [verbalisant] d.d. 16 juli 2014 is vermeld. Nu het hof de inhoud van het proces-verbaal niet bij zijn oordeel betrekt zal het daarom niet ingaan op het voorwaardelijk gedane verzoek van de verdediging, zoals vermeld op pagina 3 van dit arrest. Zelfs al zou het afsluiten van het beveiligingsprogramma van verdachte gelegen zijn in miscommunicatie binnen de verantwoordelijke politie-eenheid, dan nog levert dit geen rechtvaardiging op voor het handelen van verdachte, zoals door de verdediging is bepleit. Dit geldt eveneens indien een extensieve interpretatie van noodweer wordt toegepast.
Aan verdachte komt derhalve geen beroep op een (buitenwettelijke) strafuitsluitingsgrond toe.
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft in de nacht van 12 op 13 september 2011 opzettelijk [slachtoffer] om het leven gebracht. Hij heeft [slachtoffer] volgens een vooropgezet plan opgewacht en beschoten toen [slachtoffer] het appartementencomplex binnenkwam waar hij woonachtig was. Toen [slachtoffer] daarop, reeds gewond, naar buiten vluchtte is verdachte achter hem aan gerend en heeft daar meerdere keren van dichtbij nogmaals op hem geschoten, waaronder door het hoofd. [slachtoffer] is op de parkeerplaats aan de voorzijde van het appartementencomplex overleden, alwaar zijn lichaam in de vroege ochtend van 13 september 2011 is gevonden.
Moord is één van de zwaarste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Verdachte heeft [slachtoffer] het meest fundamentele recht, het recht op leven, ontnomen. Door een dergelijk misdrijf wordt de rechtsorde ernstig geschokt en worden sterke gevoelens van onrust en onveiligheid in de maatschappij veroorzaakt.
Op het moment van overlijden was [slachtoffer] 43 jaar, getrouwd en vader van twee jonge kinderen. Verdachte heeft de nabestaanden onherstelbaar leed toegebracht. Dit blijkt onder meer uit de slachtofferverklaringen van de weduwe van [slachtoffer] en die van zijn broer en zus. Dat de weduwe en [slachtoffer] broer het levenloze lichaam van [slachtoffer]ochtends op de parkeerplaats hebben zien liggen, is voor hen extra ingrijpend geweest.
Anderzijds houdt het hof rekening met de omstandigheden die voor verdachte aanleiding zijn geweest [slachtoffer] van het leven te willen beroven. Verdachte en zijn (schoon)familie zijn het slachtoffer geweest van een lange reeks, in ernst toenemende bedreigingen en geweldsincidenten, waarbij auto's zijn vernield, er op een woning is geschoten, er handgranaten zijn gevonden, waarvan één handgranaat daadwerkelijk in de tuin van verdachtes schoonfamilie is ontploft, en waarbij verdachte voor zijn woning met een machinegeweer is neergeschoten. Naar aanleiding van deze incidenten heeft verdachte enige tijd in een beschermingsprogramma van de politie gezeten. Het hof acht het begrijpelijk dat verdachte [slachtoffer] verantwoordelijk hield voor het jegens hem en zijn omgeving aangewende geweld, al moet ook geconstateerd worden dat de politie daarvoor nooit bewijs heeft kunnen leveren. [slachtoffer] en verdachte maakten op enig moment beiden deel uit van dezelfde schoonfamilie, aangezien de partner van verdachte en de ex-partner van [slachtoffer] zussen van elkaar zijn. De spanningen tussen de schoonfamilie en verdachte enerzijds en [slachtoffer] anderzijds zijn ontstaan na de scheiding van [slachtoffer] van deze vrouw. Tussen verdachte en [slachtoffer] speelde daarnaast nog een zakelijk conflict.
Ingegeven door de angst dat een volgende aanslag hem of een familielid fataal zou worden, heeft verdachte zich genoodzaakt gevoeld zich te bewapenen om aldus zichzelf en zijn gezin te kunnen beschermen. Volgens verdachte was het "hij of ik". Hoewel het voorgaande het handelen van verdachte enigszins inzichtelijk en voorstelbaar maakt, blijft het onaanvaardbaar dat verdachte op deze wijze het recht in eigen handen heeft genomen.
In het verlengde van de onder 1 bewezenverklaarde moord, heeft verdachte zich tevens schuldig gemaakt aan overtreding van de Wet wapens en munitie door een vuurwapen en een patroonhouder voorhanden te hebben. Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan overtreding van de Opiumwet door cocaïne en GHB in bezit te hebben en aan de handel in anabole steroïden. Het valt verdachte te verwijten dat hij laatstgenoemde middelen in het illegale circuit heeft verhandeld, nu de gebruikers hiervan aanzienlijke gezondheidsrisico's kunnen lopen.
De bewezenverklaarde feiten kunnen verdachte volledig worden toegerekend, zo concludeert het hof op basis van de rapportage Pro Justitia d.d. 16 juni 2013 van psycholoog J.M. Oudejans.
Met betrekking tot het recidiverisico kan het hof zich vinden in de overweging van de psycholoog dat de kans op herhaling van een feit zoals is bewezenverklaard onder feit 1, niet groot is, nu het niet erg waarschijnlijk is dat hij in de toekomst geconfronteerd zal worden met vergelijkbare, extreem stresserende en bedreigende invloeden. Het strafblad van verdachte d.d. 23 september 2014 geeft geen aanleiding voor een andere conclusie.
Het hof kent veel gewicht toe aan de omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot het begaan van het onder 1 bewezenverklaarde feit. Het hof komt daarom tot een lichtere straf dan door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd. Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf van 12 jaren passend en geboden. De tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht zal daarop in mindering worden gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2](broer slachtoffer)
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 11.200,00, bestaande uit € 1.200,- aan materiële schade en € 10.000,- aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. [benadeelde partij2]heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van zijn oorspronkelijke vordering.
Overeenkomstig het standpunt van de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering voor wat betreft de immateriële schade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. [benadeelde partij2]kan in zoverre niet in zijn vordering worden ontvangen en kan deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ook ten aanzien van de gevorderde materiële schade kan [benadeelde partij2]niet in zijn vordering worden ontvangen. Ingevolge artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering jo. artikel 108, eerste en tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek is [benadeelde partij2]ten aanzien van de gevorderde schade (kosten reis bijwonen begrafenis) niet voegingsgerechtigd.
De benadeelde partij en verdachte dienen ieder de eigen kosten te dragen van het geding.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1] (weduwe slachtoffer)
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.269.995,50, bestaande uit:
1 - begrafeniskosten: € 4.304,98
2 - verhuiskosten: € 3.377,50
3 - woon- werkverkeer: € 47.623,33
4 - gederfd levensonderhoud: € 2.202.689,69
5 - immateriële schade € 10.000,00
6 - kosten rechtsbijstand: € 2.000,00,
te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedings-maatregel.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.304,98. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 4.304,98, bestaande uit de onder 1 vermelde begrafeniskosten. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor de onder 2 tot en met 6 gevorderde kosten is het hof overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal en de raadsman van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom niet in haar vordering worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de onder 1 vermelde schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Gelet op het vorenstaande dienen de benadeelde partij en de verdachte als over en weer deels in het ongelijk gestelde partijen, ieder de eigen kosten te dragen van het geding en dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen de artikelen 36f, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie en artikel 40 van de Geneesmiddelenwet.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 3, 4 en 5 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij2]in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen tot nog toe gemaakte kosten dragen en veroordeelt verdachte in de nog te maken kosten van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 4.304,98 (vierduizend driehonderdvier euro en achtennegentig cent) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 13 september 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen tot nog toe gemaakte kosten dragen en veroordeelt verdachte in de nog te maken kosten van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij1], een bedrag te betalen van
€ 4.304,98 (vierduizend driehonderdvier euro en achtennegentig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
53 (drieënvijftig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover mededaders hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 13 september 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededaders van de verdachte voormeld bedrag hebben betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Aldus gewezen door
mr. G.M. Meijer-Campfens, voorzitter,
mr. G. Dam en mr. T.H. Bosma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Akkerman, griffier,
en op 27 november 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.