ECLI:NL:GHARL:2014:9057

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
KS 21-000097-14
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Moord op sportschoolhouder Almere met voorbedachte rade en noodweer-exces

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in 1973 en thans verblijvende in Huis van Bewaring Zwolle, was aangeklaagd voor de moord op een sportschoolhouder in Almere op 13 september 2011. De verdachte had het slachtoffer met voorbedachte rade neergeschoten, waarbij hij gebruik maakte van een vuurwapen met demper. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten zich gedurende een langere periode hebben voorbereid op de moord, waarbij ze het slachtoffer hebben opgezocht en hebben gepost in de nabijheid van zijn woning. De verdachte heeft tijdens de rechtszittingen verklaard dat hij handelde uit zelfverdediging, maar het hof heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een noodweersituatie. De rechtbank heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen behandeld, waarbij de schadevergoeding voor de weduwe van het slachtoffer is toegewezen tot een bedrag van € 4.304,98, terwijl andere vorderingen niet-ontvankelijk zijn verklaard. Het hof heeft de verdachte ook veroordeeld voor het bezit van verboden middelen en wapens, en de vorderingen van de benadeelde partijen zijn gedeeltelijk toegewezen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000097-14
Uitspraak d.d.: 27 november 2014
TEGENSPRAAK
Promis
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 17 december 2013 met parketnummer 07-662353-12 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]1973,
thans verblijvende in Huis van Bewaring Zwolle te Zwolle.
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 2 juli 2014, 2 september 2014, 21 tot en met 23 oktober en 13 november 2014 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het onder 1 (moord), 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren, met aftrek van voorarrest. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1] dient hoofdelijk te worden toegewezen tot een bedrag van € 5.304,98, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige dient deze benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering te worden verklaard. De benadeelde partij [benadeelde partij2]dient in zijn gehele vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. R. Malewicz, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 13 september 2011 te [plaats1], althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet, met een vuurwapen een of meer kogels (van korte afstand en/of gericht) afgevuurd op en/of in de richting van die [slachtoffer], waardoor die [slachtoffer] door een of meerdere van die kogels in het lichaam en/of het hoofd is getroffen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
2:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 12 september 2011 tot en met 6 maart 2012 te [plaats2]en/of [plaats1] en/of elders in Nederland en/of in Frankrijk, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft
gehad,
een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine ) en/of
een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of
een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA,
zijnde heroïne en/of cocaïne en/of MDMA (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
3:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 12 september 2011 tot en met 6 maart 2012 te [plaats2]en/of [plaats1] en/of elders in Nederland en/of Frankrijk, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende 4-hydroxybutaanzuur (GHB),
in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende 4-hydroxybutaanzuur,
zijnde 4-hydroxybutaanzuur een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet;
4:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 12 september 2011 tot en met 06 maart 2012 te [plaats1] en/of [plaats2]en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen althans eenmaal, (telkens) opzettelijk in voorraad heeft/hebben gehad en/of verkocht en/of afgeleverd en/of ter hand gesteld en/of ingevoerd en/of anderszins binnen of buiten het Nederlands grondgebied gebracht, een (grote) hoeveelheid anabolen steroïden (telkens verpakt/gedoseerd in ampullen en/of pillenstrips en/of flesjes en/of doosjes en/of potjes), zijnde een geneesmiddel, waarvoor geen handelsvergunning geldt.
5:
hij in of omstreeks de periode van 12 september 2011 tot en met 13 september 2011 te [plaats1] en/of elders in Nederland, een onderdeel van een vuurwapen van categorie III, te weten een patroonhouder (behorende bij een pistool van het merk Makarov) en/of een vuurwapen van categorie III, te weten een pistool (met opschrift 'CARL WALTHER SPEC AUSF') voorhanden heeft gehad.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Voorwaardelijk verzoek verdediging
De raadsman heeft het hof bij pleidooi verzocht de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant] d.d. 16 juli 2014 aangaande het stelsel bewaken en beveiligen niet tot het bewijs te laten bijdragen of daaruit de conclusie te trekken dat politie en justitie voldoende hebben gedaan om verdachte en zijn gezin en familie te beveiligen. Indien het hof wel tot de conclusie komt dat dit proces-verbaal een juiste weergave geeft van de geleverde inspanningen van de politie, dienen de aanvullende verklaringen van verdachte volgens de raadsman aan het dossier te worden toegevoegd. Daarnaast moet de verdediging in dat geval de mogelijkheid worden geboden om de opsteller van dit proces-verbaal als getuige te horen.
Het hof zal de inhoud van het proces-verbaal dat ziet op het stelsel bewaken en beveiligen niet voor het bewijs van de ten laste gelegde feiten gebruiken. In zoverre is het verzoek van de raadsman derhalve niet aan de orde.
Voor zover het gaat om de vraag of politie en justitie voldoende hebben gedaan om verdachte en zijn gezin en familie te beveiligen, zal het hof dit verzoek aan de orde stellen bij de beoordeling van de beroepen op de strafuitsluitingsgronden, zoals vermeld onder het kopje 'Strafbaarheid'.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs (feit 1)

1.Feiten en omstandigheden

Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kunnen de volgende feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Het hof sluit zich grotendeels aan bij hetgeen de rechtbank daaromtrent in het vonnis heeft overwogen.
1.1.
Aantreffen lichaam [slachtoffer]
Op 13 september 2011 omstreeks 06:30 uur is tegenover een appartementencomplex aan de [adres] te [plaats1] het levenloze lichaam van [slachtoffer] aangetroffen. In de directe omgeving van het lichaam liggen 2 hulzen en een lege patroonhouder. In de hal van het appartementencomplex waartegenover het lichaam is gevonden, worden 8 hulzen en verschoten kogels gevonden. Daarnaast zijn er inslagen van kogels te zien en is er een spoor van bloedspatten via de hoofdingang naar buiten.
1.2.
Oorzaak overlijden
Uit onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) blijkt dat [slachtoffer] als gevolg van meerdere schotverwondingen aan hoofd en lichaam is overleden. Bij de sectie zijn zeven schotverwondingen geconstateerd, waarvan drie doorschoten door het hoofd, één onderhuids verlopend doorschot in de nek, twee doorschoten door en één inschot in de romp en een kogel in de borst. De schoten in de romp waren ernstig en levensbedreigend, maar het slachtoffer hoeft daardoor niet direct handelingsonbekwaam te zijn geweest en zou nog naar buiten hebben kunnen lopen, aldus het NFI. Voorts blijkt uit het onderzoek van het NFI dat het overlijden op grond van de opgelopen hersenschade zondermeer kan worden verklaard door acuut functieverlies van de hersenen.
1.3.
Daderschap verdachte
Verdachte heeft erkend dat hij [slachtoffer] op 13 september 2011 voor het appartementencomplex bij de[adres] te [plaats1] heeft neergeschoten. Daarbij heeft hij gebruik gemaakt van een vuurwapen met een demper. Verdachte heeft eerst in de hal van het appartementencomplex op [slachtoffer] geschoten, waarna [slachtoffer] naar buiten rende. Verdachte is achter hem aan gerend en is buiten "verder gegaan met schieten", zo heeft verdachte ter terechtzitting van het hof verklaard. Hij is een magazijn verloren en heeft het vuurwapen na het schieten achter het appartementencomplex in het water gegooid. Toen is hij weggegaan.
Het vuurwapen met demper is meer dan een jaar na het schietincident aan de achterzijde van het appartementencomplex in het water van de[adres] terug gevonden. Verdachte heeft dit wapen met demper herkend als zijnde het vuurwapen waarmee hij [slachtoffer] heeft neergeschoten.
1.4.
Tijdstip schietincident
Uit camerabeelden blijkt dat [slachtoffer] op 13 september 2011 om 00:18:46 uur de sportschool aan de [adres] te [plaats1] heeft verlaten. Vervolgens kon op beelden worden waargenomen dat zijn bedrijfsbus om 00:26 uur vanuit de richting van de sportschool in de richting van de[adres] reed, alwaar hij woonachtig was. Om 00:27:13 uur reed de bus richting de rotonde gelegen vóór de[adres].
Getuige [getuige1] - een bewoner van hetzelfde appartementencomplex als [slachtoffer] - heeft verklaard dat hij op 13 september 2011 omstreeks 00:30 uur plotsklaps bonkende geluiden hoorde. Hij hoorde eerst 3 geluiden achter elkaar. Hierna was het even stil en vervolgens hoorde hij de rest van de geluiden. De stilte tussen de geluiden was minimaal. [getuige1] denkt dat het aantal geluiden tussen de 6 à 8 keer was.
Het hof stelt op basis van bewijsmiddelen die later in het arrest aan de orde zullen komen, vast dat medeverdachte [medeverdachte1] in de nacht van 12 op 13 september 2011 met verdachte op/nabij de plaats delict aanwezig was. Onderzoek dat is uitgevoerd aan de hand van het verkeersmeetsysteem van de Verkeersinformatiedienst, heeft uitgewezen dat de telefoon van [medeverdachte1] zich op 13 september 2011 om 00:37:57 uur heeft verplaatst vanaf de kruising [kruising], met als laatste meting een meting op locatie Tussenring, kruising [kruising] om 00:41:33 uur. [medeverdachte1] heeft verklaard dat hij zijn telefoon niet uitleent, tenzij hij er zelf bij is.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat het schietincident als gevolg waarvan [slachtoffer] is overleden op 13 september 2011 tussen 00:27:13 uur en 00:37:57 uur heeft plaatsgevonden. Om 00:37:57 uur waren verdachte en [medeverdachte1] al van de plaats delict vertrokken. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat er tussen de tijdmetingen van de camera en die van het verkeersmeetsysteem een gering tijdverschil is, dat echter geen invloed heeft op de aan de tijdstippen te verbinden conclusies.

2.Standpunten

2.1.
Standpunt openbaar ministerie
Volgens de advocaat-generaal kan wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte [slachtoffer] met voorbedachte rade om het leven heeft gebracht. De advocaat-generaal baseert zich bij dit oordeel onder andere op de verklaring van medeverdachte [medeverdachte2] in zijn vierde verhoor, de verklaring van [getuige2] en die van stelselmatig informatie-inwinner 'Barry'. Volgens de advocaat-generaal kan worden vastgesteld dat verdachte een vooropgezet plan had om [slachtoffer] van het leven te beroven. Het appartement van [medeverdachte2], gelegen in hetzelfde appartementencomplex als waar [slachtoffer] woonachtig was, heeft in de aanloop naar de moord een centrale rol gespeeld. Vanuit dit appartement is meermalen gepost en is het slachtoffer in de nacht/avond van 12 op 13 september 2011 opgewacht. Voorts acht de advocaat-generaal van belang dat verdachte in de periode voorafgaand aan de moord een wapen met demper heeft aangeschaft, hij daarmee schietoefeningen heeft gedaan, hij op 12 september 2011 een geladen wapen met demper en een extra patroonhouder bij zich had en een aantal uren op het slachtoffer heeft gewacht. Verdachte heeft het slachtoffer in de hal van het appartementencomplex beschoten, is het slachtoffer daarna naar buiten achtervolgd en heeft hem aldaar van korte afstand driemaal door het hoofd geschoten. Gelet op de lange voorbereidingstijd, het posten, de aanschaf van het wapen en de gang van zaken op 12/13 september 2011 is er sprake van voorbedachte rade, aldus de advocaat-generaal.
2.2.
Standpunt verdediging
Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie heeft de raadsman bepleit dat niet kan worden bewezen dat verdachte met voorbedachte rade heeft gehandeld zodat hij van dat onderdeel van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken.
Volgens de verdediging is hetgeen in de nacht van 12 op 13 september 2011 heeft plaatsgevonden het gevolg van een uit de hand gelopen confrontatie tussen verdachte en [slachtoffer]. Verdachte en zijn (schoon)familie werden al geruime tijd door het slachtoffer ernstig bedreigd en geïntimideerd. Er hebben zich meerdere geweldsincidenten voorgedaan, met als dieptepunt een aanslag op 7 januari 2011, waarbij verdachte voor zijn woning is neergeschoten. Hoewel verdachte na deze aanslag heeft gezegd dat hij [slachtoffer] wilde vermoorden, is dit voornemen later weer afgezwakt. Verdachte heeft aangifte gedaan van de aanslag en wilde het derhalve via de ambtelijke weg oplossen.
Het bezoeken van het appartement van [medeverdachte2] door verdachte in de periode voorafgaand aan het schietincident vond volgens de verdediging plaats in het kader van een liefdesaffaire en niet om te posten. Verdachte mocht met zijn vriendin gratis gebruik maken van het appartement zodat zij geen hotel hoefden te boeken. Verdachte heeft daartoe de sleutel van het appartement van [medeverdachte2] ontvangen. De verklaring van [medeverdachte2] dat hij op enig moment heeft geweten van een plan om [slachtoffer] van het leven te beroven en dat hij de sleutel in dat kader aan verdachte heeft gegeven, is nadien door hem genuanceerd. Zou er wel al sprake zijn van posten dan is dat niet goed in tijd te vatten waardoor onduidelijk is of het in verband kan worden gebracht met de schietpartij op 12/13 september 2011.
Voorts kan volgens de raadsman niet worden bewezen dat verdachte schietoefeningen heeft verricht, gericht op het ombrengen van [slachtoffer]. Verdachte heeft evenmin bewust een wapen met demper gekocht, dit werd hem zo geleverd.
Dat verdachte in de avond van 12 september 2011 naar het appartementencomplex aan de[adres] te [plaats1] is gegaan, was niet vanwege een vooropgezet plan om [slachtoffer] te doden, maar was ingegeven door het feit dat de schoonouders van verdachte die avond een dreigbrief van de zijde van [slachtoffer] hadden ontvangen. Verdachte wilde in het bijzijn van [slachtoffer] vrouw, een gesprek met [slachtoffer] aangaan over hun conflict en tot een oplossing komen.
Verdachte heeft hieromtrent ter zitting van het hof verklaard dat toen hij naar het appartement ging, hij steeds twijfelde of hij wel of niet met [slachtoffer] zou gaan praten. Hoewel hij bij aankomst bij het appartementencomplex de bus van [slachtoffer] niet zag staan, ging hij toch naar binnen. Verdachte heeft gedurende de gehele procedure geen antwoord willen geven op de vraag of er op dat moment iemand bij hem was.
Verdachte heeft verklaard dat hij de lift in is gestapt en dat hij voornemens was om op de 6e verdieping te gaan kijken alhoewel hij niet wist in welk appartement [slachtoffer] woonde. De lift kwam echter in beweging voordat hij op een etage had gedrukt en stopte op de tweede verdieping. Op deze verdieping is het appartement van [medeverdachte2] gevestigd. Toen de liftdeuren open gingen, stond er een vrouw met een hondje te wachten om de lift in te gaan. Verdachte is uitgestapt en is het appartement van [medeverdachte2] in gegaan. In het appartement heeft hij naar eigen zeggen televisie gekeken en wat gedronken. Het licht in de keuken is aan geweest, maar verdachte weet niet of dat licht de hele tijd aan is geweest. Verder heeft hij geen licht aangehad. Dat was niet nodig, omdat hij tv zat te kijken. Verdachte heeft ontkend dat hij op de uitkijk heeft gestaan. Volgens de verklaring van verdachte was hij het na ongeveer 2 uren zat en is toen naar beneden gegaan. Hij is toen buiten in de auto gaan zitten. De auto stond aan de voorkant van het appartementencomplex geparkeerd. Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] er na een tijdje met zijn bus aankwam. [slachtoffer] en hij stapten vervolgens allebei uit en [slachtoffer] keek verbaasd toen hij verdachte zag. Volgens verdachte heeft hij [slachtoffer] vervolgens geconfronteerd met de aanslag en de dreigbrief. [slachtoffer] vertelde verdachte daarop dat de aanslag eigenlijk voor [medeverdachte2] was bedoeld en vroeg of verdachte met hem mee wilde lopen naar zijn appartement. Verdachte deed dat. Op het moment dat zij bij de lift waren aangekomen, gaf [slachtoffer] verdachte echter opeens een klap, waardoor verdachte viel, en toen een schop. Dit handelen van [slachtoffer] zorgde bij verdachte voor een uitbarsting van zijn opgekropte emoties, waardoor hij zijn wapen pakte en op [slachtoffer] begon te schieten. Verdachte was naar eigen zeggen angstig en in paniek.
Kennelijk heeft verdachte zijn wapen buiten herladen, waarbij hij het lege magazijn is verloren, en heeft hij het slachtoffer vervolgens van dichtbij neergeschoten, maar hoe dit precies is gegaan, zegt verdachte zich niet goed te kunnen herinneren. Over het vuurwapen heeft verdachte verklaard dat hij dit na de aanslag in januari 2011 heeft aangeschaft en dat hij dit ter beveiliging elke dag bij zich had. Het is dus niet zo dat hij dit wapen met een speciaal doel had meegenomen.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachte verklaard dat het gesprek dat hij met [slachtoffer] heeft gevoerd voorafgaand aan het schietincident, ongeveer 10 tot 20 minuten heeft geduurd. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat hij denkt dat het gehele incident vanaf het uitstappen uit de auto, het gesprek, het schieten tot en met het weggooien van het wapen en het vertrek vanaf de[adres] ongeveer 15 tot 20 minuten heeft geduurd.

3.Oordeel hof

3.1.
Juridisch kader voorbedachte raad
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
3.2.
Verklaring [medeverdachte2]
Bij het oordeel of er in de onderhavige zaak sprake is van voorbedachte raad hecht het hof net als de rechtbank veel waarde aan de verklaring van [medeverdachte2], met name de letterlijke uitwerking van het vierde verhoor.
Zoals in het vonnis terecht is overwogen, heeft zich op enig moment in het vierde verhoor van [medeverdachte2] een 'omslagpunt' voorgedaan. In het eerste gedeelte van het verhoor stelde [medeverdachte2] zich terughoudend op in zijn antwoorden. Aanvankelijk ontkent hij dat hij verdachte een sleutel van het appartement heeft gegeven. Later erkent hij dit wel en geeft daarbij dan als reden op dat verdachte zijn vriendinnetje uit Parijs daar kon ontvangen. Als de verbalisanten hierop doorvragen, is duidelijk dat [medeverdachte2] aarzelingen heeft bij wat hij zal verklaren. Zo verklaart hij: "Ik wil er even goed over nadenken. Voordat ik, voordat ik dingen ga zeggen die ik niet meer terug kan draaien". Ook geeft hij aan dat hij bang is dat 'het' afhangt van zijn verhaal. Pas nadat de verbalisanten [medeverdachte2] hebben voorgehouden dat er ook ander bewijs tegen verdachte ligt, namelijk dat DNA van verdachte op de patroonhouder en in de woning van [medeverdachte2] is aangetroffen, wil [medeverdachte2] zijn verhaal doen. Hij verklaart dan: "Dus er is DNA op die, op die houder gevonden? Op de, op die euh… En DNA gevonden in de woning gevonden? V: Ja. A: (blijft stil). Okay. Nou, laten we het doen maar dan, het verhaal. V: Kom maar. A: Zeg maar wat je wil weten. V: Alles." [medeverdachte2] legt vervolgens een verklaring af over de schietpartij op 13 september 2011 en hetgeen daaraan vooraf ging. Veel van de informatie die hij geeft, zegt hij rechtstreeks van verdachte te hebben gekregen. Ook verklaart hij over zijn eigen rol: "Het is gaan rollen dat euh, dat ik op een gegeven wist dat hij (het hof begrijpt: [slachtoffer]) .. Dat ik op een gegeven moment wist dat hij op de[adres] woonde. Ik was daar toevallig en ik kwam hem tegen. Althans, ik wist, ik wist van dat hij daar woonde. En euh, en dat heb ik, dat heb ik tegen [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte [verdachte]) gezegd van dat ie daar zit. En daarop heeft hij actie ondernomen. (…) Het was al vrij snel duidelijk dat euh.. Nou ja, [verdachte] euh wilde hem euh terugpakken. Ja, ik had daar geen moeite mee dat ie dat wilde. (..) Hij heeft aangegeven dat, dat hij dat wilde gaan doen en euh hij wist alleen nog niet de plek en hoe en euh wat en euh.. Toen kwam later dat verhaal dat euh, dat .. Althans, dat euh [slachtoffer] bij het appartement euh euh verbleef. Nou ja, dat, dat was, dat was een vrij rustige plek. Dus euh… En ik had dat appartement daar. Dus dat vergemakkelijkte alleen. Nou ja, en de sportschool zat daar euh om de hoek. Het was net de straat over. Nou ja, dat zijn ze gaan afleggen volgens mij en [medeverdachte1](het hof begrijpt: medeverdachte [medeverdachte1]) is een paar keer wezen kijken daar. Dat hebben ze samen opgezet. En ik moest alleen, ik moest de sleutel ervan geven voor het appartement. Dan konden ze.. Nadat m'n moeder geweest was, konden ze dan euh.. Vanuit de sportschool konden ze die kant op. (..) Ik heb die sleutel gegeven aan hem en die heeft ie een hele tijd bij zich gehad. Want dat was niet van de één op de andere dag. Toen moest maar net het moment of weet ik veel wat allemaal… Dus euh hij is regelmatig heen en weer gegaan. (..) Dat speelde al heel lang. Maanden." Later verklaart [medeverdachte2]: "Kijk, in eerste instantie had je, had je dat appartement niet nodig, maar hij vond het makkelijk om daar vanuit te, te kunnen kijken. Nou, dat is ook makkelijk. Daar.. Toen heb ik hem de sleutel gegeven. Ik heb hem de toegang tot het appartement gegeven met die sleutel. Dat heb ik gedaan. Als je zegt: "Een aandeel erin", dan is dat mijn aandeel. V: Waarom heb je daar aan mee gewerkt? A: Omdat euh ik euh ook, ik ook wel van hem af wilde eigenlijk."
[medeverdachte2] heeft voorts verklaard dat verdachte een hele tijd voor het schietincident tegenover [medeverdachte2] heeft aangegeven dat hij een wapen wilde aanschaffen en dat het een wapen met demper moest zijn. Verdachte wilde een demper om niet teveel lawaai te maken.
Over het posten heeft [medeverdachte2] aangegeven dat 'ze' daar volgens hem heel veel zijn geweest: "Eigenlijk veel te vaak". “V: en met wie ging ie dan? A: Met [medeverdachte1]. Soms was [medeverdachte1]al in de sportschool of soms was euh [medeverdachte1]al onderweg.” Het werd een gewoonte om elke keer weer naar die[adres] te rijden, een soort procedure.
Over het schietincident zelf heeft [medeverdachte2] verklaard: "Ze hebben.. Hij heeft op de uitkijk gestaan euh op de tweede verdieping in mijn appartement. Ze zijn binnen geweest. Ze hebben geen licht aangedaan. Hebben daar gekeken. Hebben hem daar zien aan komen. Ze zijn naar beneden gelopen. [verdachte] die was euh.. Nou, via de trap naar beneden gelopen en die heeft hem toen bij de lift opge, opgewacht. Bij de trap of de lift. Nou, en hij loopt de hoek om en toen heeft ie op hem geschoten. (..) Toen is ie gaan rennen, want hij ging niet neer. Hij is gaan rennen. V: Wie? Wie is gaan rennen? A: Euh.. [slachtoffer]. En euh toen is [verdachte] achter hem aan gerend. Hij is toen naar buiten gerend en bij de auto euh is ie euh door z'n hoeven gezakt. En daar heeft ie hem euh nog een keer geschoten. In z'n hoofd. Dichtbij op z'n hoofd." [medeverdachte2] geeft aan dat verdachte hem het voorgaande kort na het schietincident heeft verteld.
Aan het einde van het verhoor zegt [medeverdachte2] dat hij zijn bek voorbij gepraat heeft en dat zijn advocaat zich morgen dood zal schrikken.
In latere verhoren heeft [medeverdachte2] ten aanzien van voornoemde verklaring aangegeven dat bepaalde belangrijke onderdelen aannames betreffen, dat hij zelf conclusies heeft getrokken en eigenlijk met de politie heeft mee 'gerechercheerd'. [medeverdachte2] geeft in die latere verklaringen aan niet te hebben geweten van een plan om [slachtoffer] van het leven te beroven, en dat er geen andere reden was om verdachte de sleutel van het appartement te geven dan de affaire. Ook zegt hij niet zeker te weten of verdachte in het appartement heeft gepost.
Het hof gaat hier niet in mee. De verklaring die [medeverdachte2] in het vierde verhoor na het omslagpunt heeft afgelegd is stellig en komt authentiek over. [medeverdachte2] verklaart ofwel uit eigen wetenschap ofwel over hetgeen hij rechtstreeks van verdachte heeft gehoord. Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg bevestigd dat hij “de dag erna” (het hof begrijpt: 13 september 2011 overdag) naar [medeverdachte2] is gegaan en hem heeft verteld dat hij “erge dingen” had gedaan. Voor de stelling van [medeverdachte2] dat hij aannames heeft gedaan en zelf conclusies heeft getrokken, heeft het hof in het betreffende verhoor geen aanknopingspunt gevonden. Hooguit is zijn verklaring omtrent het doel van het bezoek aan het appartement (“dat zijn ze gaan afleggen volgens mij”) een conclusie, die overigens in het licht van de omstandigheden een begrijpelijke en volgens het hof ook juiste conclusie is. Latere verklaringen hebben de geloofwaardigheid van het vierde verhoor niet aangetast. Het hof acht hetgeen [medeverdachte2] na het zogenoemde 'omslagpunt' heeft verklaard, derhalve geloofwaardig en betrouwbaar en zal deze verklaring voor het bewijs gebruiken.
3.3.
Voorbedachte raad
Verdachte heeft erkend dat hij, kort nadat hijzelf beschoten is op 7 januari 2011, heeft gezegd dat hij [slachtoffer] wilde vermoorden. Hoewel het hof het mogelijk acht dat deze wens in de periode daarna weer is afgezwakt zoals verdachte heeft verklaard, stelt het hof op basis van voornoemde verklaring van [medeverdachte2] vast, dat deze wens in ieder geval op enig moment weer is opgekomen en dat verdachte deze wens tegenover [medeverdachte2] heeft geuit. Toen [medeverdachte2] hem vertelde dat hij [slachtoffer] een aantal keer bij het appartementencomplex aan de[adres] in [plaats1] had gezien en hem de sleutel van het appartement gaf, is het plan concreet geworden. Verdachte heeft tegenover [medeverdachte2] aangegeven dat hij een wapen wilde aanschaffen met een demper erop. Vervolgens is verdachte in de periode voor het onderhavige schietincident meermalen naar het appartement van [medeverdachte2] gegaan om te posten, kennelijk met het doel om meer grip te krijgen op het doen en laten van [slachtoffer].
Verdachte is in de avond van 12 september 2011 naar het appartementencomplex aan de[adres] te [plaats1] gegaan, met een vuurwapen met demper en een extra patroonhouder op zak. Anders dan de rechtbank acht het hof aannemelijk dat de directe aanleiding om op 12 september 2011 naar het appartement te gaan, de dreigbrief was die de familie [naam], de schoonfamilie van verdachte, had ontvangen. Dit laat echter onverlet dat verdachte reeds tevoren het plan had gevat om [slachtoffer] van het leven te beroven, en dat de dreigbrief in die zin slechts het moment lijkt te hebben bepaald waarop hij dat zou doen.
Het hof gaat ervan uit dat verdachte - samen met [medeverdachte1] - omstreeks 22:00 uur in het appartement van [medeverdachte2] is aangekomen. Het hof baseert zich hierbij op de verklaring van verdachte zelf en de verklaring van getuige [getuige3], een bewoonster van een appartement in hetzelfde complex. [getuige3] heeft verklaard dat zij omstreeks 21:50 uur de lift wilde nemen en dat zij toen twee mannen in de lift zag staan. Die mannen kwamen vervolgens de lift uit en liepen in de richting van de deur van huisnummer [nummer] (het hof begrijpt: de woning van [medeverdachte2]). Toen [getuige3] buiten was, viel haar op dat die woning donker bleef.
Getuige [getuige4], die in hetzelfde appartementencomplex als dat van [medeverdachte2] woont, en die vanuit haar appartement zicht heeft op de woonkamer van nummer [nummer], heeft verklaard dat zij op 12 september 2011 tussen 22:00 en 22:30 uur ineens het licht zag aangaan op nummer [nummer]. Zij zag toen twee mannen in het appartement. Niet veel later, ongeveer na 5 minuten, ging het licht ineens uit. [getuige4] zat op dat moment televisie te kijken en kon vanaf de bank door de glazen afscheiding van het balkon de woonkamer van nummer [nummer] inkijken. Dat het licht in het appartement aan ging trok haar aandacht, omdat het appartement leeg stond. Bovendien viel het op omdat het buiten donker was, zo heeft zij verklaard.
Op basis van voornoemde getuigenverklaringen acht het hof de verklaring van verdachte, inhoudende dat hij in het appartement was omdat hij twijfelde over of hij nu met [slachtoffer] moest gaan praten en dat hij in die tijd wat televisie heeft gekeken, niet aannemelijk. Uit het voorgaande blijkt immers dat in het appartement van [medeverdachte2] slechts korte tijd licht heeft gebrand. Voorts is van belang dat in het appartement maar één televisie aanwezig is en dat uit foto's in het dossier blijkt dat deze in de woonkamer staat. Indien verdachte televisie zou hebben gekeken, zoals hij heeft verklaard, hadden de getuigen het schijnsel van de televisie moeten opmerken. Dit is niet het geval. De verdachten hebben derhalve op vijf minuten na, in het donker in het appartement verbleven.
Naar het oordeel van het hof strookt dit gedrag met de verklaring van [medeverdachte2] dat verdachte en [medeverdachte1] in het appartement op de uitkijk hebben gestaan. Het hof gaat daar dan ook van uit.
Verdachte heeft voorts ter zitting van het hof verklaard dat hij, toen hij zijn eigen twijfel zat was, buiten even is gaan lopen en daarna in zijn auto is gaan zitten wachten, omdat hij toch nog steeds de mogelijkheid om met [slachtoffer] te gaan praten open hield. Hij hield er nog steeds rekening mee dat [slachtoffer] thuis zou komen, omdat zijn bus niet voor het appartementencomplex geparkeerd stond. Nu die bus, bij aankomst bij het complex van verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte1], ook niet voor het complex stond, moet het verdachte, naar het oordeel van het hof sowieso duidelijk geweest zijn dat [slachtoffer] niet thuis was. Verdachtes verklaring dat hij aanvankelijk op de zesde verdieping van het complex zou gaan kijken of hij [slachtoffer] daar wellicht zou treffen komt het hof in dat licht niet geloofwaardig voor. Het hof acht het ten gevolge daarvan niet aannemelijk dat verdachte, vanwege twijfel over het al dan niet voeren van een gesprek met [slachtoffer], uiteindelijk in plaats van naar de zesde verdieping, naar het appartement van [medeverdachte2] op die tweede verdieping is gegaan.
Blijkens de verklaring van [medeverdachte2] hebben verdachte en [medeverdachte1] [slachtoffer] vanuit het appartement zien aankomen en zijn toen naar beneden gelopen. Gelet op hetgeen onder 1.4. is vermeld, moet dit kort na 00:27:13 uur zijn geweest. Volgens [medeverdachte2] heeft verdachte [slachtoffer] bij de trap of de lift opgewacht en heeft op [slachtoffer] geschoten toen deze de hoek om kwam. Toen [slachtoffer] daarop naar buiten rende, is verdachte achter hem aangerend en heeft daarbij nog meermalen geschoten, waaronder van dichtbij door het hoofd. Dit blijkt tevens uit verdachtes eigen verklaring en de op de plaats delict aangetroffen sporen. Hieruit blijkt ook dat het slachtoffer door zijn hoofd is geschoten terwijl hij viel, of toen hij reeds gevallen was. Verdachte is buiten een lege patroonhouder verloren en is na het schieten via de achterkant van het appartementencomplex weggelopen. Het vuurwapen is daar in het water gegooid.
Voornoemde gang van zaken vindt in grote lijnen bevestiging in hetgeen [getuige2] tegenover 'Barry' en nadien bij de politie heeft verklaard, zoals in het vonnis is overwogen. [getuige2] heeft verklaard dat zij van verdachte heeft gehoord dat verdachte [slachtoffer] heeft doodgeschoten. Ook heeft zij verteld dat er een demper was gebruikt en dat er een houder was achter gelaten. [medeverdachte1]had niet geschoten, maar was er wel bij geweest. Dat hij er bij was, heeft ze ook van [medeverdachte1] zelf gehoord. Over het daadwerkelijke schieten heeft [getuige2] verklaard dat verdachte en [medeverdachte1] al lange tijd hadden gepost in het appartement aan de[adres] en dat ze het eigenlijk al bijna hadden opgegeven. Verdachte heeft volgens haar vanuit de lift op [slachtoffer] geschoten, die de hal van de flat binnen kwam lopen. [slachtoffer] is vervolgens de flat uitgerend, waarna verdachte hem achterna is gerend en op straat enkele malen op het slachtoffer heeft geschoten om "het af te maken". Het wapen is nadien in het water gegooid, aldus [getuige2]. Ten slotte heeft zij verklaard dat [medeverdachte1] zo dom was geweest zijn GSM mee te nemen.
Het hof acht ook de verklaring van [getuige2] geloofwaardig en betrouwbaar. De verklaring die zij bij de politie heeft afgelegd komt op belangrijke punten overeen met hetgeen zij aan 'Barry' heeft verteld, zonder dat haar op dat moment duidelijk was gemaakt dat Barry een politieman was. Bovendien heeft zij bij de raadsheer-commissaris verklaard: "Wat ik bij de politie heb gezegd dat wist ik gewoon toen en dat herinnerde ik me toen ook gewoon goed. Als ik zei dat ik het niet wist, dan wist ik het ook echt niet. Ik ben daar wel eerlijk in geweest."
De verklaringen van [medeverdachte2] en [getuige2] sluiten voorts op belangrijke punten op elkaar aan en passen bij de uitkomsten van het onderzoek dat na het schietincident heeft plaatsgevonden.
Op basis van hetgeen hiervoor onder 1.4. is weergegeven stelt het hof vast dat het gehele incident, vanaf het aan komen rijden van [slachtoffer] (00:27:13 uur) tot aan het vertrekken van de verdachten vanaf de plaats delict (00:37:57 uur) rond de 10 minuten heeft geduurd. Bedacht moet worden dat in dit korte tijdsbestek [slachtoffer] vanaf de rotonde nog een stukje moest doorrijden naar de parkeerplaats tegenover het laatste van de drie appartementencomplexen om daar zijn bus te parkeren. Vervolgens is hij uitgestapt en het appartementencomplex ingelopen, waarna hij eerst in de hal is beschoten, gewond naar buiten is gelopen en op de parkeerplaats nogmaals is beschoten. In die tijd heeft verdachte ook nog het magazijn van zijn vuurwapen verwisseld. Na het schieten is de verdachte via de achterkant weggelopen, heeft daar het wapen in het water weggegooid en is met de medeverdachte [medeverdachte1] vertrokken.
Gelet op deze tijdslijn, acht het hof de gang van zaken zoals verdachte die heeft geschetst niet aannemelijk. Deze houdt immers in dat er tussen verdachte en [slachtoffer] een gesprek zou hebben plaatsgevonden buiten het appartementencomplex dat alleen al zo'n 10 tot 20 minuten zou hebben geduurd, zij vervolgens samen het gebouw in zijn gelopen en er toen bij de lift eerst door [slachtoffer] zou zijn geslagen en geschopt, alvorens verdachte overging tot het gebruik van zijn vuurwapen, waarna het schietincident zich van binnen het gebouw naar buiten verplaatst, verdachte naar de achterkant van het complex is gelopen, daar het wapen heeft weggegooid en vervolgens terug is gelopen naar zijn auto en is vertrokken. Ook past dit niet bij hetgeen uit [medeverdachte2] (aan verdachte ontleende) verklaring volgt, namelijk dat verdachte [slachtoffer] meteen heeft beschoten toen deze de hoek om kwam. Het hof gaat van die verklaring uit.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, blijkt dat verdachte op enig moment na 7 januari 2011 het plan heeft gevat om [slachtoffer] te doden. Toen hij er via [medeverdachte2] achter kwam waar [slachtoffer] (regelmatig) verbleef, heeft hij ter uitvoering van dit plan een wapen met demper aangeschaft - hetgeen de rechtbank terecht als aanvalswapen heeft aangemerkt - en heeft hij meermalen in het appartement van [medeverdachte2] gepost. Hoewel de dreigbrief de directe aanleiding kan zijn geweest om op 12 september 2011 naar de[adres] in [plaats1] te gaan, blijkt uit het daarop volgende handelen van verdachte dat hij niet van voornoemd vooropgezette plan is afgestapt. Immers heeft hij in het appartement geruime tijd op de uitkijk gestaan, heeft het slachtoffer opgewacht, is naar beneden gegaan en heeft aldaar de daad bij het woord gevoegd. Er was geen sprake van paniek maar van planmatig en weloverwogen handelen.
Aldus heeft verdachte [slachtoffer] met voorbedachte raad gedood en zich daarmee schuldig gemaakt aan moord.
3.4.
Medeplegen
Het hof acht niet bewezen dat verdachte dit feit tezamen en in vereniging met [medeverdachte1] en/of (een) ander(en) heeft gepleegd zoals door de rechtbank is bewezenverklaard en door het openbaar ministerie is gevorderd. Het feit dat [medeverdachte1] voorafgaand aan 12 september 2011 in het appartement van [medeverdachte2] heeft gepost en dat hij ook op 12 september 2011 in het appartement aanwezig was, is onvoldoende om te spreken van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op de dood van [slachtoffer]. Een verdergaande betrokkenheid voorafgaand, tijdens of vlak na de moord kan - anders dan het openbaar ministerie heeft betoogd - niet worden vastgesteld. Verdachte zal van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1:
hij op 13 september 2011 te [plaats1], opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met een vuurwapen kogels (van korte afstand en gericht) afgevuurd op en in de richting van die [slachtoffer], waardoor die [slachtoffer] door meerdere van die kogels in het lichaam en het hoofd is getroffen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
2:
hij op 6 maart 2012 te [plaats2]opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
3:
hij op 6 maart 2012 te [plaats2]opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende 4-hydroxybutaanzuur (GHB), in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende 4-hydroxybutaanzuur, zijnde 4-hydroxybutaanzuur een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
4:
hij op tijdstippen in de periode van 12 september 2011 tot en met 6 maart 2012 [plaats2]en/of elders in Nederland, meermalen opzettelijk in voorraad heeft/hebben gehad en/of verkocht en/of afgeleverd en/of ter hand gesteld, een (grote) hoeveelheid anabolen steroïden (telkens verpakt/gedoseerd in ampullen en/of pillenstrips en/of flesjes en/of doosjes en/of potjes), zijnde een geneesmiddel, waarvoor geen handelsvergunning geldt.
5:
hij in de periode van 12 tot en met 13 september 2011 te [plaats1] een onderdeel van een vuurwapen van categorie III, te weten een patroonhouder (behorende bij een pistool van het merk Makarov) en een vuurwapen van categorie III, te weten een pistool (met opschrift 'CARL WALTHER SPEC AUSF') voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Kwalificatie
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
moord.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 40, tweede lid, van de Geneesmiddelenwet, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
Het onder 5 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid
Noodweer(-exces)
Door de raadsman van verdachte is ter terechtzitting van het hof subsidiair een beroep gedaan op noodweerexces. De raadsman heeft hiertoe in het verlengde van het verweer met betrekking tot voorbedachte raad aangevoerd dat verdachte de confrontatie niet heeft opgezocht en dat de klap en de trap van [slachtoffer] bij hem een gemoedsbeweging hebben veroorzaakt van paniek en boosheid, die mede was gevoed door de voorgeschiedenis (maar daarbij niet doorslaggevend was). Dat er volgens de raadsman sprake is van een exces is erin gelegen dat de reactie van verdachte disproportioneel was en van zowel de extensieve als de intensieve variant.
Het hof stelt vast dat de door verdediging gestelde gang van zaken - het gesprek tussen verdachte en [slachtoffer] en het plotseling slaan en schoppen van verdachte door [slachtoffer] - geen steun vindt in het dossier, zoals reeds bij de bewijsoverweging uiteen is gezet. De feiten die aan het verweer ten grondslag zijn gelegd zijn derhalve niet aannemelijk geworden.
Ook blijkt niet dat er anderszins sprake was van een situatie waarin voor verdachte de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijk wederrechtelijke aanranding en deed zich evenmin het geval voor dat een dergelijke aanval reeds was beëindigd en dat de aan verdachte verweten gedraging het onmiddellijke gevolg was van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door die daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Het hof verwerpt het verweer.
Buitenwettelijke strafuitsluitingsgrond
De raadsman heeft voorts een beroep gedaan op een buitenwettelijke strafuitsluitingsgrond wegens schending van artikel 2 EVRM. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat het recht op leven naast een negatieve verplichting ook een positieve staatsplicht inhoudt tot het beschermen van het recht op leven, zowel in materiële als in procedurele zin. Onder verwijzing naar onder andere het Osman-arrest (EHRM 28 oktober 1998, NJ 2000, 134), heeft de raadsman erop gewezen dat er voor de Staat een zekere verplichting geldt om in bepaalde gevallen operationele (politie-) maatregelen te treffen ter beschermen van een persoon wiens leven gevaar loopt.
In de onderhavige zaak zijn verdachte en zijn gezin en schoonfamilie slachtoffer geworden van een lange reeks ernstige en levensbedreigende feiten waarvan zij aangifte hebben gedaan. Nu de Staat vrij eenvoudig de angel uit het conflict had kunnen halen door [slachtoffer] zijn inmiddels onherroepelijk geworden gevangenisstraf uit te laten zitten, maar dat heeft nagelaten, is een buitenwettelijke strafuitsluitingsgrond wegens schending van artikel 2 EVRM aan de orde. Verdachte dient ontslagen te worden van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
Volgens de raadsman zou het hof op dit punt eventueel aansluiting kunnen zoeken bij de ratio van het noodweer-leerstuk, te weten het recht om het recht in eigen handen te nemen en zich te keren tegen de wederrechtelijke aanranding van de in het artikel genoemde rechtsbelangen, zelfs wanneer dat met een strafbaar feit gepaard gaat. De noodweerbevoegdheid berust op een dubbele grondslag: (1) een 'natuurlijk' verdedigingsrecht van de burger en (2) rechtsorde handhaving. Er is geen sprake van een absoluut verbod op eigenrichting en noodweer kan onder meer worden getypeerd als een beperkte inbreuk op het geweldsmonopolie van de overheid. Het ging bij verdachte om zelfbescherming, niet om een wraakactie. De politie heeft ondanks de aangiftes geen actie ondernomen. Ook langs deze weg, de extensieve interpretatie van het noodweer, gecombineerd met de grondslaggedachte achter die strafuitsluitingsgrond en de verplichtingen van artikel 2 EVRM zou verdachte ontslagen dienen te worden van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
Het hof volgt de raadsman hierin niet.
De overheid heeft op grond van artikel 2 EVRM de verplichting om het recht op leven te beschermen, hetgeen ook een positieve verplichting voor de staat in kan houden. Het verweer van de verdediging is echter gebaseerd op de stelling dat een inbreuk van de overheid op artikel 2 EVRM in de vorm van het niet nakomen van een positieve verplichting als zodanig een rechtvaardiging kan zijn voor het handelen van verdachte zoals dat onder 1 is bewezen verklaard. Dat is niet het geval.
Na beëndiging van het beveiligingsprogramma was verdachte in de gelegenheid tegen die beslissing in rechte op te komen. De vraag of de politie voldoende heeft gedaan om verdachte en zijn gezin en schoonfamilie te beschermen behoeft gezien het voorgaande geen bespreking, evenals de juistheid van hetgeen in het proces-verbaal van bewaken en beveiligen van verbalisant [verbalisant] d.d. 16 juli 2014 is vermeld. Nu het hof de inhoud van het proces-verbaal niet bij zijn oordeel betrekt zal het daarom niet ingaan op het voorwaardelijk gedane verzoek van de verdediging, zoals vermeld op pagina 3 van dit arrest. Zelfs al zou het afsluiten van het beveiligingsprogramma van verdachte gelegen zijn in miscommunicatie binnen de verantwoordelijke politie-eenheid, dan nog levert dit geen rechtvaardiging op voor het handelen van verdachte, zoals door de verdediging is bepleit. Dit geldt eveneens indien een extensieve interpretatie van noodweer wordt toegepast.
Aan verdachte komt derhalve geen beroep op een (buitenwettelijke) strafuitsluitingsgrond toe.
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft in de nacht van 12 op 13 september 2011 opzettelijk [slachtoffer] om het leven gebracht. Hij heeft [slachtoffer] volgens een vooropgezet plan opgewacht en beschoten toen [slachtoffer] het appartementencomplex binnenkwam waar hij woonachtig was. Toen [slachtoffer] daarop, reeds gewond, naar buiten vluchtte is verdachte achter hem aan gerend en heeft daar meerdere keren van dichtbij nogmaals op hem geschoten, waaronder door het hoofd. [slachtoffer] is op de parkeerplaats aan de voorzijde van het appartementencomplex overleden, alwaar zijn lichaam in de vroege ochtend van 13 september 2011 is gevonden.
Moord is één van de zwaarste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Verdachte heeft [slachtoffer] het meest fundamentele recht, het recht op leven, ontnomen. Door een dergelijk misdrijf wordt de rechtsorde ernstig geschokt en worden sterke gevoelens van onrust en onveiligheid in de maatschappij veroorzaakt.
Op het moment van overlijden was [slachtoffer] 43 jaar, getrouwd en vader van twee jonge kinderen. Verdachte heeft de nabestaanden onherstelbaar leed toegebracht. Dit blijkt onder meer uit de slachtofferverklaringen van de weduwe van [slachtoffer] en die van zijn broer en zus. Dat de weduwe en [slachtoffer] broer het levenloze lichaam van [slachtoffer]ochtends op de parkeerplaats hebben zien liggen, is voor hen extra ingrijpend geweest.
Anderzijds houdt het hof rekening met de omstandigheden die voor verdachte aanleiding zijn geweest [slachtoffer] van het leven te willen beroven. Verdachte en zijn (schoon)familie zijn het slachtoffer geweest van een lange reeks, in ernst toenemende bedreigingen en geweldsincidenten, waarbij auto's zijn vernield, er op een woning is geschoten, er handgranaten zijn gevonden, waarvan één handgranaat daadwerkelijk in de tuin van verdachtes schoonfamilie is ontploft, en waarbij verdachte voor zijn woning met een machinegeweer is neergeschoten. Naar aanleiding van deze incidenten heeft verdachte enige tijd in een beschermingsprogramma van de politie gezeten. Het hof acht het begrijpelijk dat verdachte [slachtoffer] verantwoordelijk hield voor het jegens hem en zijn omgeving aangewende geweld, al moet ook geconstateerd worden dat de politie daarvoor nooit bewijs heeft kunnen leveren. [slachtoffer] en verdachte maakten op enig moment beiden deel uit van dezelfde schoonfamilie, aangezien de partner van verdachte en de ex-partner van [slachtoffer] zussen van elkaar zijn. De spanningen tussen de schoonfamilie en verdachte enerzijds en [slachtoffer] anderzijds zijn ontstaan na de scheiding van [slachtoffer] van deze vrouw. Tussen verdachte en [slachtoffer] speelde daarnaast nog een zakelijk conflict.
Ingegeven door de angst dat een volgende aanslag hem of een familielid fataal zou worden, heeft verdachte zich genoodzaakt gevoeld zich te bewapenen om aldus zichzelf en zijn gezin te kunnen beschermen. Volgens verdachte was het "hij of ik". Hoewel het voorgaande het handelen van verdachte enigszins inzichtelijk en voorstelbaar maakt, blijft het onaanvaardbaar dat verdachte op deze wijze het recht in eigen handen heeft genomen.
In het verlengde van de onder 1 bewezenverklaarde moord, heeft verdachte zich tevens schuldig gemaakt aan overtreding van de Wet wapens en munitie door een vuurwapen en een patroonhouder voorhanden te hebben. Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan overtreding van de Opiumwet door cocaïne en GHB in bezit te hebben en aan de handel in anabole steroïden. Het valt verdachte te verwijten dat hij laatstgenoemde middelen in het illegale circuit heeft verhandeld, nu de gebruikers hiervan aanzienlijke gezondheidsrisico's kunnen lopen.
De bewezenverklaarde feiten kunnen verdachte volledig worden toegerekend, zo concludeert het hof op basis van de rapportage Pro Justitia d.d. 16 juni 2013 van psycholoog J.M. Oudejans.
Met betrekking tot het recidiverisico kan het hof zich vinden in de overweging van de psycholoog dat de kans op herhaling van een feit zoals is bewezenverklaard onder feit 1, niet groot is, nu het niet erg waarschijnlijk is dat hij in de toekomst geconfronteerd zal worden met vergelijkbare, extreem stresserende en bedreigende invloeden. Het strafblad van verdachte d.d. 23 september 2014 geeft geen aanleiding voor een andere conclusie.
Het hof kent veel gewicht toe aan de omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot het begaan van het onder 1 bewezenverklaarde feit. Het hof komt daarom tot een lichtere straf dan door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd. Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf van 12 jaren passend en geboden. De tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht zal daarop in mindering worden gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2](broer slachtoffer)
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 11.200,00, bestaande uit € 1.200,- aan materiële schade en € 10.000,- aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. [benadeelde partij2]heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van zijn oorspronkelijke vordering.
Overeenkomstig het standpunt van de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering voor wat betreft de immateriële schade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. [benadeelde partij2]kan in zoverre niet in zijn vordering worden ontvangen en kan deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ook ten aanzien van de gevorderde materiële schade kan [benadeelde partij2]niet in zijn vordering worden ontvangen. Ingevolge artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering jo. artikel 108, eerste en tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek is [benadeelde partij2]ten aanzien van de gevorderde schade (kosten reis bijwonen begrafenis) niet voegingsgerechtigd.
De benadeelde partij en verdachte dienen ieder de eigen kosten te dragen van het geding.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1] (weduwe slachtoffer)
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.269.995,50, bestaande uit:
1 - begrafeniskosten: € 4.304,98
2 - verhuiskosten: € 3.377,50
3 - woon- werkverkeer: € 47.623,33
4 - gederfd levensonderhoud: € 2.202.689,69
5 - immateriële schade € 10.000,00
6 - kosten rechtsbijstand: € 2.000,00,
te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedings-maatregel.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.304,98. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 4.304,98, bestaande uit de onder 1 vermelde begrafeniskosten. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor de onder 2 tot en met 6 gevorderde kosten is het hof overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal en de raadsman van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom niet in haar vordering worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de onder 1 vermelde schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Gelet op het vorenstaande dienen de benadeelde partij en de verdachte als over en weer deels in het ongelijk gestelde partijen, ieder de eigen kosten te dragen van het geding en dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen de artikelen 36f, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie en artikel 40 van de Geneesmiddelenwet.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 3, 4 en 5 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij2]in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen tot nog toe gemaakte kosten dragen en veroordeelt verdachte in de nog te maken kosten van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 4.304,98 (vierduizend driehonderdvier euro en achtennegentig cent) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 13 september 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen tot nog toe gemaakte kosten dragen en veroordeelt verdachte in de nog te maken kosten van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij1], een bedrag te betalen van
€ 4.304,98 (vierduizend driehonderdvier euro en achtennegentig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
53 (drieënvijftig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover mededaders hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 13 september 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededaders van de verdachte voormeld bedrag hebben betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Aldus gewezen door
mr. G.M. Meijer-Campfens, voorzitter,
mr. G. Dam en mr. T.H. Bosma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Akkerman, griffier,
en op 27 november 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.