ECLI:NL:GHARL:2014:8974

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 november 2014
Publicatiedatum
20 november 2014
Zaaknummer
200.140.185-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie in het kader van WSNP en draagkrachtbeoordeling

In deze zaak gaat het om de wijziging van de kinderalimentatie die de man aan de vrouw moet betalen voor hun minderjarige kind, geboren in 2000. Het huwelijk van de man en de vrouw is in 2011 ontbonden, en de rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage van € 297,- per maand moest betalen, welke bijdrage door wettelijke indexering in 2014 was opgelopen tot € 308,72. De man heeft in 2013 een verzoek ingediend om deze bijdrage te verlagen, wat leidde tot een lagere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland op 14 oktober 2013, waarin de bijdrage werd vastgesteld op € 141,- per maand. De man ging in hoger beroep tegen deze beschikking, terwijl de vrouw incidenteel hoger beroep aantekende.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen. De man heeft zijn financiële situatie uiteengezet, inclusief zijn toelating tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) op 22 april 2014, wat zijn draagkracht aanzienlijk heeft beïnvloed. Het hof heeft vastgesteld dat de man door de WSNP niet langer over voldoende middelen beschikt om de alimentatie te betalen. De vrouw heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die een afwijking van de gebruikelijke gang van zaken rechtvaardigen.

Het hof heeft de grieven van de man deels gegrond verklaard en de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd. De man is nu verplicht om vanaf 1 mei 2013 een bijdrage van € 64,- per maand te betalen, maar deze bijdrage wordt met ingang van 22 april 2014 op nihil gesteld voor de duur van de schuldsanering. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.140.185/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/342710 / FL RK 13-927)
beschikking van de familiekamer van 18 november 2014
inzake
[verzoeker],
wonende te [A],
verzoeker in het hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Tang, kantoorhoudend te Almere,
tegen
[verweerster],
wonende te [A],
verweerster in het hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.B. Streefkerk, kantoorhoudend te Almere.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 14 oktober 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 9 januari 2014;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 18 maart 2014;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 16 mei 2014;
- een journaalbericht van mr. Streefkerk van 4 augustus 2014 met bijlagen, ingekomen op
5 augustus 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 25 augustus 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Mr. Tang heeft het woord ter zitting mede gevoerd aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van de man en de vrouw is [in] 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
21 september 2011 in de registers van de burgerlijke stand. Uit het huwelijk tussen partijen is [in] 2000 [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1]) geboren. [de minderjarige1] verblijft sinds het uiteengaan van partijen bij de vrouw.
3.2
Bij genoemde beschikking van 21 september 2011 heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage dient te voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] van € 297,- per maand. Ten gevolge van de wettelijke indexering bedroeg deze bijdrage in 2013 € 305,97 per maand en in 2014 € 308,72 per maand.
3.3
De man is [in] 2011 opnieuw gehuwd, met een partner die drie kinderen heeft.
3.4
De man heeft op 19 april 2013 een verzoekschrift tot wijziging van de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] bij de rechtbank ingediend. De man heeft hierin verzocht deze bijdrage met ingang van 1 oktober 2012, subsidiair met ingang van 15 februari 2013, meer subsidiair met ingang van de datum van het verzoekschrift dan wel een datum die de rechtbank meent in goede justitie te moeten vaststellen, op nihil te stellen dan wel op een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.5
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de beschikking van 21 september 2011 gewijzigd en bepaald dat de man met ingang van 1 mei 2013 een bijdrage van € 141,- per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1].

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1].
4.2
De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van
14 oktober 2013. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de alimentatie met ingang van de datum van het verzoekschrift, althans zodanige datum het hof redelijk acht, op nihil wordt gesteld, althans op een zodanig bedrag als het hof redelijk acht.
4.3
De vrouw heeft het appel van de man bestreden en is op haar beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De vrouw verzoekt het hof in het principale appel het appelschrift van de man af te wijzen dan wel hem niet-ontvankelijk te verklaren en in het incidentele appel de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de man alsnog af te wijzen.
4.4
Tussen partijen zijn de volgende punten in geschil:
● de draagkracht van de man, en wel op de volgende punten:
○ de door de man al dan niet ontvangen ontslagvergoeding van [B];
○ de gevolgen van de toelating tot de wnsp
● de verdeling van de draagkracht van de man over [de minderjarige1] en de stiefkinderen van de man;
● de zorgkorting;
● de verdeling van de draagkracht van de vrouw over [de minderjarige1] en de dochter van de vrouw;
● de aanvaardbaarheidstoets.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.
4.6
Nadat de bestreden beschikking is gegeven zijn de financiële omstandigheden gewijzigd, in die zin dat de man op 22 april 2014 is toegelaten tot de wsnp.

5.De motivering van de beslissing

De wijziging van omstandigheden
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, zodat de bij beschikking van 21 september 2011 opgelegde bijdrage opnieuw beoordeeld zal worden.
De behoefte van [de minderjarige1]
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige1] in 2011 op € 370,- is bepaald. Ten gevolge van de wettelijke indexatie bedroeg de behoefte van [de minderjarige1] in 2013 (afgerond) € 381,- per maand. Daarop strekt in mindering het kindgebonden budget waar de vrouw aanspraak op kan maken en wat resteert is het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [de minderjarige1]. Nu de vrouw het door haar in 2013 te ontvangen kindgebonden budget onleesbaar heeft gemaakt op een door haar in het geding gebracht overzicht, heeft het hof op basis van het inkomen van de vrouw zoals dit blijkt uit de door haar overgelegde jaaropgave 2013 een proefberekening gemaakt. Hieruit blijkt dat de vrouw in 2013 aanspraak kon maken op een kindgebonden budget van € 104,- per maand. Dit betekent dat het hof zal uitgaan van een eigen bijdrage van de ouders in de behoefte van [de minderjarige1] in 2013 € 277,- per maand.
De draagkracht van de man
De door de man al dan niet ontvangen ontslagvergoeding van [B]
5.3
De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de stelling van de vrouw ter zake van de ontbindingsvergoeding van [B] niet heeft betwist. De man stelt dat hij wel degelijk uitdrukkelijk heeft betwist dat hij een ontslagvergoeding heeft ontvangen. De reden van zijn ontslag was gelegen in bedrijfseconomische sferen en voor een vergoeding was geen plaats. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de man in hoger beroep een verklaring van zijn voormalige werkgever in het geding gebracht.
De man stelt dat hij geen enkele ontslagvergoeding heeft ontvangen en de rechtbank heeft volgens hem dan ook ten onrechte overwogen dat het inkomen van de man vanaf 1 oktober 2012 tot 1 juli 2014 is aangevuld met een bruto ontbindingsvergoeding van € 28.000,- tot het niveau van het salaris dat hij bij [B] ontving. De man betoogt dat de rechtbank bij de berekening van zijn draagkracht ten onrechte rekening heeft gehouden met een bruto jaarinkomen van € 39.537,- en een NBI van € 2.303,- per maand.
5.4
De vrouw handhaaft haar standpunt dat gezien de duur van de arbeidsovereenkomst tussen de man en [B] en de neutrale inhoud van de vaststellingsovereenkomst het zo had behoren te zijn dat aan de man een ontbindingsvergoeding toekwam. De door de man gestelde bedrijfseconomische redenen voor zijn ontslag zijn volgens de vrouw niet aangetoond en worden bij gebrek aan bewijs bestreden. De vrouw stelt dat het op de weg van de man ligt om aan te tonen dat hij weliswaar aanspraak heeft gemaakt op hetgeen waartoe hij recht had doch dat de werkgever geen financiële middelen had. Bovendien dient daarbij volgens de vrouw in overweging te worden genomen dat indien de man de zaak voor een kantonrechter had gebracht, hij wel degelijk recht zou hebben gehad op een bedrag van
€ 28.000,-. De vrouw stelt dat de man door er geen zorg voor te dragen dat aan hem een ontbindingsvergoeding is uitbetaald feitelijk zelf zijn inkomensvermindering heeft veroorzaakt en dat op die grond de inkomensterugval buiten beschouwing dient te worden gelaten. De vrouw is dan ook van mening dat de rechtbank terecht met een fictief bedrag aan ontbindingsvergoeding rekening heeft gehouden. De man kan worden verweten onvoldoende te hebben getracht zijn inkomen in stand te houden.
5.5
Het hof is van oordeel dat de man de stellingen van de vrouw ten aanzien van zijn recht op een ontslagvergoeding van [B] voldoende gemotiveerd heeft weersproken. De man heeft aangegeven dat naast hem nog andere collega's zijn ontslagen en dat de reden van zijn ontslag was gelegen in bedrijfseconomische redenen. Ter onderbouwing hiervan heeft de man de beëindigingsovereenkomst en een brief van zijn voormalige werkgever overgelegd, waarin staat dat de man geen ontbindingsvergoeding heeft ontvangen. Het hof acht hetgeen de man heeft gesteld en vervolgens onderbouwd omtrent het einde van zijn dienstverband wegens bedrijfseconomische omstandigheden van de werkgever, waarbij hij geen ontslagvergoeding heeft ontvangen, door de vrouw onvoldoende onderbouwd weersproken. In dit verband kon van de man niet worden verlangd dat hij een procedure bij de kantonrechter had gestart, temeer nu hij een voltijds ander dienstverband had gevonden. Het hof zal derhalve, anders dan de rechtbank, geen rekening houden met een (fictieve) ontslagvergoeding.
De gevolgen van de toelating tot de wsnp
5.6
De omstandigheid dat de man op 22 april 2014 is toegelaten tot de wsnp brengt met zich dat hij met ingang van genoemde datum niet langer meer de vrije beschikking heeft over zijn salaris, sindsdien moet leven van het vrij te laten bedrag (hierna te noemen: VLTB), dat op de voet van artikel 295 lid 2 Fw wordt afgestemd op de belastingvrije voet en de noodzakelijke kosten van het bestaan, en dat als uitgangspunt geldt dat hij geen draagkracht meer heeft om kinderalimentatie te voldoen.
5.7
Het hof overweegt dat, zoals ook verwoord in het arrest van de Hoge Raad van
18 november 2011 (LJN BU4937), op grond van artikel 295 lid 3 Faillissementswet aan de rechter-commissaris de bevoegdheid is toegekend om op verzoek van de schuldenaar, de bewindvoerder, dan wel ambtshalve het VTLB te verhogen met een door hem vast te stellen nominaal bedrag.
Niet is bedoeld om daarmee de schuldenaar in staat te stellen al zijn niet in de schuldsanering betrokken financiële verplichtingen te voldoen, ook niet als het gaat om alimentatieverplichtingen. Het betreft een discretionaire bevoegdheid, bij het gebruik waarvan de rechter-commissaris rekening kan houden met de omstandigheden van het geval. Rechters-commissarissen dienen derhalve niet stelselmatig en zonder acht te slaan op de omstandigheden van het geval voor schuldenaren die een onderhoudsplicht jegens minderjarigen hebben het VLTB te verhogen met het bedrag waarop de alimentatie laatstelijk is vastgesteld, met een maximum van € 136,- per kind per maand. Het is dus uitdrukkelijk niet de bedoeling geweest om in alle gevallen de kinderalimentatievordering een feitelijke voorrangspositie ten opzichte van de andere in de schuldsanering betrokken vorderingen te verlenen.
5.8
Het is gebruikelijk dat in het VLTB geen rekening wordt gehouden met betaling van kinderalimentatie, tenzij sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. De vrouw heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die afwijking van de gebruikelijke gang van zaken zouden kunnen rechtvaardigen, terwijl zij evenmin (onderbouwd) heeft gesteld dat de rechtbank het VTLB heeft verhoogd in verband met de kinderalimentatie. Het hof concludeert dan ook dat de man gedurende de periode waarin op hem de schuldsanerings-regeling van toepassing is niet over voldoende draagkracht beschikt om een onderhouds-bijdrage ten behoeve van [de minderjarige1] te betalen. Het hof zal de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] per 22 april 2014 gedurende de looptijd van de wsnp op nihil stellen.
De door het hof berekende draagkracht van de man
5.9
Nu de man niet gegriefd heeft tegen de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatie, zijnde 1 mei 2013, zal het hof de draagkracht van de man voor de periode van 1 mei 2013 tot 22 april 2014 - om proceseconomische redenen - enkel berekenen aan de hand van zijn inkomen bij [C] B.V. De man heeft een drietal loonstrookjes, van mei 2013, juni 2013 en juli 2013, in het geding gebracht. Nu de man geen jaaropgave 2013 in het geding heeft gebracht zal het hof het netto besteedbaar inkomen van de man berekenen aan de hand van het gemiddelde inkomen van de man in de maanden juni en juli 2013. De man heeft weliswaar gesteld dat hij enkel in de zomerperiode overwerk kan verrichten, en dat de betreffende loonstrookjes derhalve niet representatief zijn voor zijn inkomen, maar heeft dit niet met stukken onderbouwd en ook geen andere gegevens in het geding gebracht waar het hof zijn inkomen op kan baseren.
5.1
De draagkracht van de man ten behoeve van de kinderalimentatie wordt voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.500,- vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 850)]. Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd. Het NBI is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking zijn genomen.
5.11
Het hof heeft het NBI van de man berekend op € 1.543,- per maand. De draagkracht van de man bedraagt volgens de formule 70% x [NBI - (0,3 x NBI + 850)] afgerond € 161,- per maand.
De verdeling van de draagkracht van de man over [de minderjarige1] en de stiefkinderen van de man
5.12
De man is opnieuw getrouwd met een partner die drie kinderen heeft uit een eerdere relatie; hij is verplicht om - samen met zijn nieuwe partner - ook bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van deze kinderen. Het hof zal de draagkracht van de man derhalve verdelen over vier kinderen. De man heeft een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 20 november 2013 in het geding gebracht waaruit blijkt dat de rechtbank de door de vader van de drie kinderen te betalen bijdragen gedurende de periode dat de wsnp op de vader van toepassing is op nihil heeft gesteld. Uit deze beschikking blijkt voorts dat de behoefte van de drie kinderen in 2013 € 140,- per kind per maand bedroeg. Gelet op het feit dat de huidige partner van de man tot 1 september 2013 een WW-uitkering heeft ontvangen op bijstandsniveau en daarna geen inkomsten meer, zal de man (voor zover mogelijk) volledig in de behoefte van zijn drie stiefkinderen dienen te voldoen. Gelet op de totale behoefte van de vier kinderen tezamen, zijnde € 697,- per maand, en de behoefte van [de minderjarige1] per maand gaat het hof ervan uit dat de man (afgerond) 40% van zijn draagkracht beschikbaar heeft voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1], zijnde (afgerond) € 64,- per maand.
De verdeling van de draagkracht van de vrouw over [de minderjarige1] en de dochter van de vrouw
5.13
De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat de vrouw naast de zorg voor [de minderjarige1] ook de zorg heeft over en onderhoudsplichtig is voor haar jongmeerderjarige dochter. De beschikbare draagkracht van de vrouw dient dan ook te worden verdeeld over twee kinderen.
5.14
De man stelt dat het hier gaat om een meerderjarige dochter, die geacht wordt in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft op geen enkele wijze aangetoond dat, en zo ja welke kosten zij maakt en waarom haar dochter niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De man is dan ook van mening dat hiermee geen rekening moet worden gehouden.
5.15
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw voldoende aangetoond dat zij kosten maakt voor de studie en het levensonderhoud van haar dochter, zodat de draagkracht van de vrouw over twee kinderen moet worden verdeeld. Nu partijen niet hebben gegriefd tegen de door de rechtbank berekende draagkracht van de vrouw van € 179,- per maand, gaat het hof ervan uit dat zij een bedrag van (afgerond) € 90,- per maand beschikbaar heeft om een bijdrage te leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1].
De zorgkorting
5.16
De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een bedrag van € 95,- per maand aan zorgkorting voor [de minderjarige1]. De man heeft sinds het moment dat [de minderjarige1] 12 jaar is geworden geen contact meer met [de minderjarige1]. Er dient volgens de vrouw dan ook geen rekening te worden gehouden met een bedrag aan zorgkorting.
5.17
De man stelt dat hij graag omgang met [de minderjarige1] wil, maar dat hij er voor dit moment voor gekozen heeft om [de minderjarige1] tot rust te laten komen vanwege de gespannen verhouding tussen beide ouders en hem niet te dwingen tot omgang. Uitgangspunt van de man blijft echter dat op de kortst mogelijke termijn de omgangsregeling weer wordt hervat zoals deze is vastgelegd.
5.18
Hoewel er op dit moment geen omgang tussen de man en [de minderjarige1] plaatsvindt, gaat het hof uit van een zorgkorting van 15% van de behoefte, te weten € 41,55 per maand, nu de man wel graag omgang met [de minderjarige1] wil hebben en het niet aan hem te wijten is dat er thans geen omgang plaatsvindt.
De door de man te betalen bijdrage in de periode van 1 mei 2014 tot 22 april 2014
5.19
De totale beschikbare draagkracht van de man en de vrouw bedraagt (€ 64,- + € 90,-)
€ 154,- per maand. Partijen komen derhalve € 123,- per maand tekort om in de behoefte van [de minderjarige1] te voldoen. Nu het tekort aan draagkracht van de man groter is dan de vastgestelde zorgkorting is er geen ruimte om het bedrag van de zorgkorting op de draagkracht van de man in mindering te brengen. Het hof berekent door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] in de periode van 1 mei 2013 tot 22 april 2014 derhalve op € 64,- per maand.
De aanvaardbaarheidstoets
5.2
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen beroep heeft gedaan op de aanvaardbaarheidstoets. De grondslag voor de procedure was de grote hoeveelheid schulden van de man en zijn partner en het feit dat het traject voor de schuldsanering was ingezet. De totale schuldenlast bedraagt ruim € 150.000,-. Op dit moment moet de man, met zijn gezin waar drie stiefkinderen deel van uitmaken, rondkomen van € 75,- per week voor boodschappen. De schuldenlast is zo enorm hoog en van invloed op de financiële situatie van de man dat het niet aanvaardbaar is hier geen rekening mee te houden. De man doet dan ook een uitdrukkelijk beroep op de aanvaardbaarheidstoets. Hij merkt daarbij op dat hij ten tijde van het sluiten van het huwelijk niet bekend was met de enorme schuldenlast van zijn nieuwe echtgenote.
5.21
De vrouw stelt dat uit de jurisprudentie volgt dat er een expliciet beroep op de aanvaarbaarheidstoets moet worden gedaan wil een rechtbank deze toepassen. De enkele stelling: Er is een grote hoeveelheid aan schulden" is onvoldoende. De vrouw stelt daarnaast dat de man in gemeenschap van goederen is getrouwd met zijn huidige vrouw terwijl alle vrienden van partijen op de hoogte waren van haar schulden. Met het oog op de belangen van de vrouw had de man zich dienen te onthouden van de gedraging die tot verhoging van zijn "noodzakelijke" uitgaven heeft geleid. De vrouw begrijpt dat de man thans financieel klem zit doch dit is hem zelf te verwijten en dient niet te resulteren in toewijzing van zijn verzoek. Bovendien wordt bij een beroep op de onaanvaardbaarheid van de onderhoudsplicht verwacht dat de man volledig en duidelijk inzicht geeft in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen. Nu de man heeft nagelaten een dergelijk overzicht in het geding te brengen, wordt de stelling van de man betwist bij gebrek aan bewijs.
5.22
Nu de man in ieder geval in het hoger beroep een beroep op de aanvaardbaarheidstoets heeft gedaan, zal het hof hierover oordelen. Uitgangspunt is dat van een onaanvaardbare situatie sprake is indien de onderhoudsplichtige bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien, of van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt. Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om te stellen en te onderbouwen dat sprake is van dergelijke lasten en dat de op basis van het rekenmodel vastgestelde bijdrage in dat specifieke geval niet aanvaardbaar is, alle omstandigheden in aanmerking genomen. Tot de omstandigheden die van belang zijn, worden gerekend de financiële situatie (inkomen en vermogen) van de onderhoudsplichtige, de noodzaak van de lasten, de mogelijkheid zich van de lasten te bevrijden, de verhouding tussen de onderhoudsplichtigen en de zorgregeling.
Bij een beroep op de onaanvaardbaarheid wordt van de onderhoudsplichtige verwacht dat hij volledig en duidelijk – door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken - inzicht geeft in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen. Het hof is van oordeel dat de man dit onvoldoende heeft gedaan. De man heeft weliswaar een overzicht van zijn (en zijn partners) schulden in het geding gebracht maar geen enkel inzicht gegeven in de bedragen die hij minimaal op deze schulden moet aflossen. Het is voor het hof dan ook niet mogelijk om te beoordelen of de vast te stellen onderhoudsbijdrage er toe leidt dat de man na de minimale aflossing op zijn schulden minder dan 90% van de geldende bijstandsnorm overhoudt. Het beroep van de man op de aanvaardbaarheidstoets faalt derhalve.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven deels en zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 14 oktober 2013;
wijzigt de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 21 september 2011 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 mei 2013 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1], geboren [in] 2000, € 64,- per maand zal betalen;
stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1], geboren [in] 2000, met ingang van
22 april 2014 en voor de duur van de schuldsanering op nihil;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Idsardi, mr. J.M. Rowel-van der Linde en
mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 18 november 2014 in bijzijn van de griffier.