In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] N.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de waarde van een kantoorgebouw aan de [a-straat] 25 te [L] werd vastgesteld op € 11.019.000 door de heffingsambtenaar van de gemeente Utrecht. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd tot € 9.939.000, maar de belanghebbende was het hier niet mee eens en ging in beroep. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 8 juli 2014 werd de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De kern van het geschil is of de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde van het kantoorgebouw niet te hoog is, met name de toegepaste kapitalisatiefactor van 9,2. De heffingsambtenaar onderbouwde zijn standpunt met een taxatierapport, waarin de waarde van het pand werd bepaald met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode. Het Hof oordeelde dat de bewijslast bij de heffingsambtenaar ligt en dat deze met het taxatierapport en de verkoopgegevens van vergelijkbare panden voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is.
Het Hof concludeert dat de voordelen van de onroerende zaak, zoals een betere staat van onderhoud en een gunstigere ligging, opwegen tegen de nadelen, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard, en er wordt geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. De beslissing is openbaar gemaakt op 18 november 2014, en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.