ECLI:NL:GHARL:2014:8742

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 november 2014
Publicatiedatum
13 november 2014
Zaaknummer
200.156.659-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling en de beoordeling van te goeder trouw handelen van schuldenaren

In deze zaak hebben appellanten, [appellant 1] en [appellant 2], hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, dat hun verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling heeft afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellanten niet te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan van hun schulden. De appellanten, die samenwonend zijn, hebben aanzienlijke schulden, waaronder aan de belastingdienst en het CJIB. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant 1] onverantwoordelijk heeft gehandeld door zijn B.V. leeg te trekken, wat heeft geleid tot een fiscale schuld van circa € 55.000,-. De rechtbank had geoordeeld dat de appellanten onvoldoende aannemelijk hadden gemaakt dat zij te goeder trouw waren geweest in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek. Het hof heeft de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de appellanten niet voldoende bewijs hebben geleverd dat zij hun schulden aan het CJIB en de belastingdienst hadden voldaan. Het hof oordeelt dat de appellanten niet te goeder trouw zijn geweest in hun financiële handelen, en bevestigt daarmee het vonnis van de rechtbank. Het hof bekrachtigt het eerdere vonnis en wijst het verzoek tot schuldsanering af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer 200.156.659/01
(zaaknummer rechtbank C/16/371764 / FT RK 14/1416 en 1417)
arrest van de derde civiele kamer van 13 november 2014
inzake

1.[appellant 1],

2. [appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna te noemen:
[appellant 1]en
[appellant 2],
advocaat: mr. D.H. Sloof, kantoorhoudende te Lelystad.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 17 september 2014 is het verzoek van [appellant 1] en [appellant 2] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van hen afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, binnengekomen bij de griffie van het hof op 23 september 2014, hebben [appellant 1] en [appellant 2] verzocht voornoemd vonnis te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat zij worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een journaalbericht met bijlagen van 30 september 2014. Voorts is het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank overgelegd.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 november 2014, waarbij [appellant 1] en [appellant 2] zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaat.

3.De beoordeling

Vaststaande feiten
3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken. [appellant 1] en [appellant 2] zijn samenwonend, er is geen sprake van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap. Volgens de verklaring ex artikel 285 Fw bedraagt de totale schuldenlast van [appellant 1] € 97.825,24, waaronder een schuld aan de belastingdienst van - in totaal - € 6.480,80 en een schuld aan het CJIB van € 1.674,44. De totale schuldenlast van [appellant 2] bedraagt
€ 91.297,31, waaronder een schuld aan het CJIB van € 445,29. Voor het overige betreft het hier met name dezelfde schulden als van [appellant 1].
Rechtbank
3.2
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant 1] en [appellant 2] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat zij niet voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van hun schulden. [appellant 1] heeft zeer onverantwoord gehandeld door de [B.V. X] - waarin hij om fiscale redenen een deel van zijn ontslagvergoeding van zijn voormalig werkgever [werkgever] heeft ondergebracht - over een periode van ruim drie jaar helemaal leeg te trekken. Deze leningen heeft hij aan zichzelf verstrekt in de wetenschap dat hij die op grond van het gezamenlijk inkomen en de problematische schuldenlast nooit zou kunnen afbetalen. Voorts is de vordering van de belastingdienst niet te goeder trouw ontstaan. [appellant 1] wist of had redelijkerwijs kunnen weten dat hij belasting moest afdragen over de opnames uit de [B.V. X] Ook hebben [appellant 1] en [appellant 2] ten onrechte kinderopvangtoeslag ontvangen en hebben zij schulden aan het CJIB.
Ten aanzien van [appellant 2] oordeelt de rechtbank dat, hoewel er geen gemeenschap bestaat tussen [appellant 1] en [appellant 2], zij wel een gezamenlijke huishouding voeren. De opnamen uit de [B.V. X] en de kinderopvangtoeslag zijn ook gebruikt ten behoeve van die gezamenlijke huishouding. De schulden die daaruit voort zijn gevloeid zijn derhalve ook aan [appellant 2] toe te rekenen.
Beroep
3.3
[appellant 1] en [appellant 2] kunnen zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en voeren aan dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat er schulden zijn bij de belastingdienst en het CJIB. De schulden bij het CJIB zijn voldaan en de aanslag van de belastingdienst ter zake de kinderopvangtoeslag is, nadat [appellant 1] en [appellant 2] de benodigde informatie hadden verstrekt, ambtshalve gecorrigeerd. Omdat het vinden van een baan met een inkomen op het 'oude' niveau niet mogelijk bleek, terwijl de (hoge) vaste lasten betaald moesten worden, heeft [appellant 1] ervoor gekozen gelden te lenen van zijn eigen [B.V. X]. Hij had de absolute bedoeling om deze gelden weer terug te storten in de betreffende B.V.. Bovendien stellen [appellant 1] en [appellant 2] dat zij zoveel mogelijk op hun maandelijkse uitgaven hebben bezuinigd maar dat hun woonlasten erg hoog liggen doordat zij zowel ten aanzien van Nationale Nederlanden als ten aanzien van de DSB Bank dienen te voldoen aan hun hypotheekverplichting.
Oordeel van het hof
3.4
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat [appellant 1] en [appellant 2] in de minnelijke regeling geen aanbod aan hun schuldeisers hebben gedaan. Als reden hiervoor is aangegeven dat de hypotheekverstrekker Nationale Nederlanden loonbeslag heeft laten leggen op het inkomen van [appellant 1] en [appellant 2] en dat deze weigert dit loonbeslag op te schorten en de woning te verkopen. Ter zitting heeft [appellant 1] desgevraagd aangegeven dat door het gelegde beslag van Nationale Nederlanden aan de verplichtingen jegens Nationale Nederlanden wordt voldaan en dat (executoriale) verkoop van de woning derhalve niet aan de orde is. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat er geen zinvol aanbod aan de crediteuren kon worden gedaan. Overigens overweegt het hof dat [appellant 1] en [appellant 2] een voldoende compleet schuldenoverzicht hebben overgelegd en dat zij een deugdelijke toelichting hebben kunnen geven over het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden.
3.5
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Fw het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling slechts wordt toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaren ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest. Het ligt op de weg van de schuldenaren om dit met betrekking tot elk van de schulden aannemelijk te maken.
3.6
Ter zitting hebben [appellant 1] en [appellant 2] desgevraagd aangegeven dat zij hun schulden aan het CJIB hebben voldaan. Zij hebben hieromtrent echter geen bewijsstukken overgelegd. Het hof overweegt dat derhalve niet voldoende aannemelijk is geworden dat deze schulden niet meer bestaan, zodat zij relevant blijven voor de vraag of [appellant 1] en [appellant 2] te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden. Hetzelfde geldt voor de schuld aan de belastingdienst in verband met teveel ontvangen kinderopvangtoeslag. Wat betreft deze schulden verenigt het hof zich, na eigen onderzoek, met het oordeel van de rechtbank dat deze schulden als niet te goeder trouw moeten worden aangemerkt.
3.7
Voorts overweegt het hof dat [appellant 1], nadat hij zijn baan had verloren bij [werkgever], gedurende een (korte) periode het vertrouwen mocht hebben dat hij een andere baan kon vinden met een vergelijkbaar salaris. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant 1] deze hoop echter (veel) te lang gekoesterd en had hij niet op dezelfde voet verder behoren te leven. In plaats daarvan had hij zijn uitgavenpatroon aan moeten passen en had hij - samen met [appellant 2] - moeten proberen zijn maandelijkse vaste lasten naar beneden te brengen. Daarnaast overweegt het hof dat [appellant 1] zijn ontvangen ontslagvergoeding ad € 72.000,- had behoren te besteden aan het omlaag brengen van zijn schuldenlast. Uit de stukken is immers gebleken dat [appellant 1] € 12.000,- van zijn ontslagvergoeding gebruikt heeft om de achterstanden die hij en [appellant 2] destijds al hadden, in te lopen. Dat hij het overige gedeelte van zijn ontslagvergoeding heeft ondergebracht in een [B.V. X] teneinde dit bedrag veilig te stellen voor zijn pensioen, is in het licht van zijn financiële omstandigheden naar het oordeel van het hof onbegrijpelijk. Daar komt bij dat, toen bleek dat [appellant 1] en [appellant 2] zeer moeizaam aan hun financiële verplichtingen konden voldoen, [appellant 1] zijn [B.V. X] geheel leeg heeft getrokken hetgeen uiteindelijk heeft geresulteerd in het - op eigen aangifte uitgesproken - faillissement van de [B.V. X]. Als gevolg van dit leegtrekken is er een fiscale schuld van circa € 55.000,- ontstaan. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat deze schuld aan de belastingdienst niet als te goeder trouw kan worden aangemerkt. [appellant 1] wist of had redelijkerwijs kunnen weten dat hij belasting diende af te dragen over de opnames uit de [B.V. X] en dat hij daartoe door te handelen zoals hij deed niet in staat zou zijn. Dat hij dit heeft nagelaten rekent het hof [appellant 1] zwaar aan. Dit verwijt treft ook [appellant 2], die van een en ander op de hoogte is geweest, er van heeft meegeprofiteerd en geen ander gedrag heeft getoond of bevorderd.
Slotsom
3.8
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat [appellant 1] en [appellant 2] niet te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden en dat het bestreden vonnis derhalve dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 17 september 2014.
Dit arrest is gewezen door mr. W. Foppen, mr. J.D.S.L. Bosch en mr. E.F. Groot en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 november 2014.