ECLI:NL:GHARL:2014:8589

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 juli 2014
Publicatiedatum
10 november 2014
Zaaknummer
200.137.396/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking inzake partneralimentatie en terugbetalingsverplichting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie tussen een man en een vrouw. De vrouw, verzoeker in hoger beroep, had in eerste aanleg een alimentatiebijdrage van € 655,- per maand toegewezen gekregen door de rechtbank Midden-Nederland. De man, verweerster in hoger beroep, betwistte de behoefte van de vrouw aan deze bijdrage, gezien haar verdiencapaciteit en de omstandigheden van hun huwelijk. Het hof heeft vastgesteld dat partijen in 2003 in het huwelijk zijn getreden en in 2012 hun relatie feitelijk hebben verbroken, met een echtscheiding die in 2013 is ingeschreven. De vrouw had geen kinderen uit het huwelijk, maar had wel een meerderjarige dochter uit een eerdere relatie. Het hof heeft de procedure in hoger beroep gevolgd, waarbij de man zeven grieven naar voren heeft gebracht, die allemaal betrekking hadden op de vraag of de vrouw nog behoefte had aan de alimentatie. Het hof heeft de draagkracht van de man en de behoefte van de vrouw beoordeeld, waarbij het hof concludeerde dat de vrouw met een netto besteedbaar inkomen van € 2.210,- per maand volledig kon voorzien in haar behoefte van € 2.200,- per maand. Hierdoor heeft het hof geoordeeld dat de vrouw geen recht had op een aanvullende bijdrage van de man. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de vrouw om partneralimentatie afgewezen, evenals haar verzoek om te bepalen dat zij niet gehouden was tot terugbetaling van eerder ontvangen alimentatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.137.396/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/07/200010/FL RK 12-1320)
beschikking van de familiekamer van 17 juli 2014
inzake
[verzoeker],
wonende te [A],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.P. Hoyng, kantoorhoudend te Haarlem,
tegen
[verweerster],
wonende te [A],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Tang, kantoorhoudend te Almere.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 19 augustus 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 19 november 2013;
- het verweerschrift, ingekomen op 24 januari 2014;
- een brief van mr. Hoyng van 14 april 2014 met bijlagen, ingekomen op 15 april 2014,
zonder het voorgeschreven journaalbericht;
- een journaalbericht van mr. Tang van 14 april 2014 met bijlage, ingekomen op 15 april 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 25 april 2014 op de zittingslocatie te Zwolle plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, met bijstand door hun advocaten. Bij de inventarisatie van de stukken die behoren tot het procesdossier heeft mr. Hoyng aangegeven niet te beschikken over het journaalbericht van 14 april 2014 van mr. Tang. De voorzitter heeft vervolgens een exemplaar overhandigd aan mr. Hoyng die daarvan, gelet op de beperkte omvang, ter plekke afdoende heeft kennisgenomen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2003 in het huwelijk getreden, in algehele gemeenschap van goederen. In maart 2012 hebben zij hun (samenlevings)relatie feitelijk verbroken. Het huwelijk van de man en de vrouw is [in] 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 19 augustus 2013 in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.2
Uit het huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren. Tot hun gezin behoorde wel [kind 1], de meerderjarige dochter van de vrouw, geboren [in] 1983 uit een eerdere relatie van de vrouw. [kind 1] was thuiswonend studente diergeneeskunde. Zij heeft haar opleiding in 2007 afgerond en is daarna gaan werken als dierenarts. Eind 2010 zijn de vrouw en [kind 1] samen een onderneming gestart, [B].

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking die bijdrage met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking vastgesteld op € 655,- per maand, zijnde de (aanvullende) behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de zijde van de man.
4.2
De man is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 19 augustus 2013. Deze grieven betreffen alle de vraag of de vrouw, gezien haar behoefte en haar verdiencapaciteit, nog behoefte heeft aan de bijdrage van de man en de grieven beogen op dat punt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen.
* de draagkracht
4.3
De draagkracht van de man is in eerste aanleg noch in hoger beroep in het debat van partijen aan de orde geweest. Het hof volgt de rechtbank dan ook in haar oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat de man in ieder geval in staat is de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud een bedrag van € 655,- per maand te betalen.

5.De motivering van de beslissing

* de ingangsdatum
5.1
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de partneralimentatie bepaald op de dag van inschrijving van de beschikking van 19 augustus 2013 in de registers van de burgerlijke stand, zijnde de dag waarop de onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 1:157 BW is aangevangen. Geen van partijen heeft deze ingangsdatum in hoger beroep aan de orde gesteld, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan, zijnde 4 december 2013.
* de behoefte
5.2
De man heeft in hoger beroep de hoogte van de behoefte van de vrouw ter discussie gesteld. Hij heeft in dat kader gesteld dat het gezinsinkomen van € 4.500,- netto per maand mede ter beschikking heeft gestaan van [kind 1] dan wel dat uit dit inkomen ook kosten van haar levensonderhoud en studie zijn voldaan, en dat een aantal posten die de vrouw heeft opgevoerd in haar behoeftelijst niet althans voor een lager bedrag moeten worden meegenomen. De vrouw heeft de stellingen van de man betwist en zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank -gezien het netto gezinsinkomen en de gecorrigeerde lijst van haar (te verwachten) kosten van levensonderhoud- op juiste gronden haar behoefte aan een bijdrage van de man heeft berekend op € 655,- per maand.
5.3
Voorop staat dat de hoogte van behoefte van de vrouw mede gerelateerd is aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel - afhankelijk van de omstandigheden - bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
5.4
Tussen partijen is niet in geschil dat het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk, zoals dat door beide partijen werd verdiend, ongeveer € 4.500,- netto per maand inclusief vakantietoeslag heeft bedragen. Dit netto inkomen geeft een aanwijzing voor de welstand tijdens het huwelijk.
5.5
Tussen partijen is in geschil of en in hoeverre zij van dit inkomen ook kosten van levensonderhoud en studie van [kind 1] (als thuiswonend studente) hebben betaald zodat een lager bedrag voor (de welstand van) partijen resteerde. Het hof zal de behoefte van de vrouw evenwel vaststellen aan de hand van haar behoeftelijst. In dat kader volstaat de opmerking dat het hof in het bijzonder op basis van het verhandelde ter zitting waar de vrouw heeft erkend dat [kind 1] niet met een vast bedrag heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding en gezien haar stelling dat de collegegelden van [kind 1] zijn voldaan door de vrouw- aannemelijk acht dat partijen uit het gezinsinkomen ook hebben bijgedragen aan de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 1].
5.6
Partijen strijden voorts over de vraag of -primair- de rechtbank heeft mogen uitgaan van de door de vrouw opgestelde behoeftelijst waar de man deze integraal heeft betwist en of -subsidiair- de rechtbank de posten van deze lijst al dan niet, in het licht van deze betwisting, op juiste wijze gecorrigeerd heeft.
5.7
Het hof volgt de man niet in zijn visie dat de rechtbank in het licht van zijn integrale betwisting van de behoeftelijst van de vrouw, deze lijst volledig ter zijde heeft moeten schuiven en het verzoek van de vrouw vervolgens als onvoldoende onderbouwd heeft moeten afwijzen. De rechtbank heeft, gezien de stellingen van de vrouw en de betwisting door de man alsmede de door ieder van hen gegeven onderbouwing daarvan, geen aanleiding gezien en ook niet hoeven zien om de behoeftelijst van de vrouw volledig terzijde te schuiven. De rechtbank heeft elk van de specifieke posten van de lijst in ogenschouw genomen en heeft aan de hand van de stellingen van de vrouw, de betwisting van de man en de beschikbare stukken daarover een oordeel gegeven. Het hof zal de rechtbank hierin volgen.
5.8
De man heeft in hoger beroep door middel van zijn grieven 3, 4 en 5 de beslissingen van de rechtbank ten aanzien van drie specifieke kostenposten van de behoeftelijst van de vrouw opnieuw ter discussie gesteld, te weten de kosten van de kapper ad € 162,50 per maand, de kosten van de schoonheidsspecialiste ad € 55,- per maand en de kosten/reservering voor vakantie ad € 300,- per maand.
5.9
De man heeft de uitgaven ten aanzien van de kapper in hoger beroep opnieuw betwist, met overlegging van een aantal bankafschriften, en heeft op basis daarvan gesteld dat partijen tijdens het huwelijk ongeveer € 50,- per maand hebben uitgegeven aan de kapper. De vrouw heeft haar gestelde hogere uitgaven ten aanzien van de kapper in hoger beroep onderbouwd met een prijslijst en een eigen verklaring van de verrichtingen die zij heeft laten doen. Deze eigen verklaring wordt echter niet ondersteund door andere bescheiden. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar stelling omtrent de omvang van de kosten dan ook onvoldoende onderbouwd. Het hof zal voor de kosten 'kapper' de door de man gestelde gemiddelde kostenpost van € 50,- per maand bij de berekening van de behoefte van de vrouw in aanmerking nemen.
5.1
De vrouw heeft de uitgaven ten aanzien van de schoonheidsspecialiste, tegenover de betwisting van de man dat de vrouw tijdens het huwelijk de schoonheidsspecialiste heeft bezocht, slechts onderbouwd met een enkele factuur van 20 januari 2014. Eventuele behandelingen tijdens het huwelijk en de daaraan verbonden kosten heeft de vrouw niet met enige bescheiden onderbouwd waar overlegging van ten minste een verklaring van de schoonheidsspecialiste voor de hand heeft gelegen. Het hof zal daarom deze post niet betrekken in de berekening van de behoefte van de vrouw.
5.11
De man heeft de reservering van € 300,- per maand ter zake van de post 'vakantie' bestreden door bankafschriften vanaf 2005 in de procedure te brengen ter onderbouwing van zijn stelling dat partijen, met uitzondering van de huwelijksreis naar Venezuela, hun vakanties voornamelijk in Turkije en Spanje en zonder luxe hebben doorgebracht. De vrouw heeft hier tegenin gebracht dat partijen hun vakanties ook op meer exotische bestemmingen en met meer luxe hebben genoten. Zij heeft haar stellingen echter niet nader met bescheiden onderbouwd. Uitgaande van min of meer normale vakanties, overeenkomstig de onderbouwde stellingen van de man, zal het hof in redelijkheid bij de behoefte van de vrouw een bedrag van € 150,- per maand als vakantiereservering in aanmerking nemen.
5.12
Het hof constateert dat de grieven van de man deels slagen en leiden tot een lagere behoefte van de vrouw aan de hand van haar behoeftelijst waar deze uitkomt op afgerond € 2.140,- netto per maand in plaats van de door de rechtbank vastgestelde € 2.457,- netto per maand. Daarom brengt de devolutieve werking van het hoger beroep mee dat de in eerste aanleg door de vrouw aan de orde gestelde, maar buiten behandeling gebleven of verworpen stellingen en weren, alsnog ambtshalve door het hof moeten worden behandeld/beoordeeld, voor zover die in het kader van de bespreking van geslaagde grief nog niet aan de orde zijn geweest. Dit betekent dat het hof, in het kader van de behoefte van de vrouw, thans ook de overige posten van de behoeftelijst van de vrouw dient te beoordelen, voor zover deze door de rechtbank in haar opstelling van de behoefte van de vrouw niet integraal zijn overgenomen.
5.13
De rechtbank heeft de posten 'uit eten', 'botox, sauna en honden', 'UPC en telefoon', 'wasserij en stomerij, 'onderhoud en benzine' en 'drogisterij en onderhoud graf' volledig buiten de opstelling van de behoefte van de vrouw gehouden. Daartoe is overwegen dat de man deze posten heeft betwist en de vrouw deze vervolgens onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof neemt na eigen onderzoek de overwegingen en beslissingen ten aanzien van deze posten over en maakt deze tot de zijne, met uitzondering van de post 'UPC en telefoon'. 'UPC en telefoon' zijn gebruikelijke voorzieningen en het hof zal daarvoor, nu de vrouw over de hoogte van de kosten geen nader inzicht heeft verstrekt, in redelijkheid een bedrag van € 60,- per maand in aanmerking nemen. Ten aanzien van de posten 'uit eten' en 'onderhoud en benzine' voegt het hof aan de overwegingen van de rechtbank het volgende toe. Wat betreft de post 'uit eten' heeft de vrouw, in het licht van het bedrag van € 400,- per maand dat door de rechtbank voor boodschappen in aanmerking is genomen, de kosten daarvoor onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Enige kosten voor 'onderhoud en benzine' zijnde de kosten verbonden aan het gebruik van een auto kwalificeert het hof in beginsel niet als onredelijk nu de vrouw kennelijk over een auto beschikt en de kosten van wegenbelasting wel door de rechtbank zijn meegenomen. Uit de jaarstukken van de vennootschap onder firma blijkt evenwel dat aanzienlijke vergoedingen zijn betaald (aan de vennoten) voor zakelijke kilometers gereden met een eigen auto. Tegen deze achtergrond heeft de vrouw onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat en welke kosten van het gebruik van de auto nog voor haar rekening komen.
5.14
Op basis van de door de vrouw opgestelde en door het hof gecorrigeerde behoeftelijst bedragen de kosten van levensonderhoud van de vrouw € 2.200,- netto per maand. In het licht van het gezinsinkomen van partijen van € 4.500,- netto per maand, en in aanmerking genomen dat hieruit ook kosten van levensonderhoud en studie van [kind 1] zijn voldaan, acht het hof het al met al redelijk om de behoefte van de vrouw vast te stellen op bedrag van gemiddeld € 2.200,- netto per maand.
* de eigen inkomsten en/of de verdiencapaciteit
5.15
Gelet op het bepaalde in artikel 1:157 lid 1 BW is de man gehouden een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voldoen indien zij niet voldoende inkomsten tot levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven.
5.16
De rechtbank heeft de verdiencapaciteit van de vrouw berekend op een inkomen van € 40.083,50 bruto per jaar ofwel € 3.340,20 bruto per maand. De man noch de vrouw heeft in hoger beroep grieven gericht tegen dit oordeel. Ook hier geldt evenwel dat de devolutieve werking van het hoger beroep, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 5.12 weergegeven, meebrengt dat een herbeoordeling van de verdiencapaciteit door het hof aangewezen is. De verdiencapaciteit is medebepalend voor de hoogte van behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de zijde van de man, welke behoefte door de geslaagde grieven van de man in hoger beroep opengebroken is.
5.17
Het hof merkt hierbij op dat het ter zitting aan de orde heeft gesteld dat de rechtbank het inkomen van de vrouw kennelijk heeft aangemerkt als loon uit dienstbetrekking en niet als winst uit onderneming. Partijen hebben bevestigd dat het inkomen van de vrouw winst uit onderneming is.
5.18
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vrouw tot 1 januari 2012 als buschauffeur in loondienst werkzaam is geweest. Blijkens de aangifte inkomstenbelasting 2010 heeft de vrouw over dat jaar uit hoofde van deze dienstbetrekking een bruto inkomen ontvangen van € 29.268,-. Uit de aangifte inkomstenbelasting 2011 blijkt een bruto inkomen over 2011 van € 15.169,- Met ingang van 1 januari 2012 is deze dienstbetrekking met wederzijds goedvinden beëindigd waarbij de vrouw, zo blijkt uit de vaststellingsovereenkomst van december 2011, een vergoeding van bijna € 14.000,- bruto heeft ontvangen als aanvulling op een eventuele sociale (verzekerings) uitkering dan wel elders te verdienen lager loon.
5.19
De vrouw is eind 2010 samen met haar dochter [kind 1] een onderneming gestart, [B] in [A]. Deze onderneming wordt uitgeoefend in de vorm van een vennootschap onder firma met de vrouw en [kind 1] als vennoten. Uit de overgelegde jaarstukken van die onderneming van de afgelopen jaren blijken de volgende cijfers (in euro’s):
2010 2011 2012 2013 (concept)
resultaat 7.985 - 84.485 105.167 86.500
deel [kind 1] 3.993 - 54.743 73.619 60.550
deel vrouw 3.993 - 29.742 31.551 25.950
5.2
In het (niet ondertekende) vennootschapscontract van 12 juli 2010 is geen concrete afspraak opgenomen omtrent de (wijze van) verdeling van het bedrijfsresultaat over de beide vennoten. De vraag of deze overeenkomst enkel is opgesteld in het kader van en met het oog op de onderhavige procedure, zoals de man stelt, en welke gevolgen dit dient te hebben voor zijn daarop gebaseerde betwisting van de echtheid en getrouwheid van de afspraken, behoeft dan ook geen nadere beantwoording.
5.21
Uit de stukken is gebleken dat [kind 1] over 2011 een arbeidsvergoeding van € 45.000,- en de vrouw een arbeidsvergoeding van € 20.000,- heeft ontvangen, waarbij de resterende (over)winst bij helfte tussen hen beiden is verdeeld zodat ieder nog een bedrag van € 9.742,- heeft ontvangen. In overleg met de accountant hebben de beide vennoten vervolgens de afspraak gemaakt dat met ingang van 1 januari 2012 het aandeel van de vrouw in het resultaat van de vennootschap wordt gesteld op 30 % en het aandeel van [kind 1] op 70 %.
5.22
Tussen partijen is in geschil of van deze 30 - 70 verdeling dient te worden uitgegaan, zoals de vrouw betoogt, of dat een verdeling bij helfte 50 -50 meer in de rede ligt, zoals de man voor ogen heeft.
5.23
De vrouw heeft met betrekking tot de afgesproken winstverdeling een emailbericht van de accountant van 3 februari 2013 overgelegd waarin door hem uitleg wordt gegeven over de winstverdeling in 2011 aan de hand van de vastgestelde arbeidsvergoeding voor ieder van de vennoten voor dat jaar en de gelijke verdeling van de overwinst, en over het besluit om vanaf 1 januari 2012 uit te gaan van een verdeling van 30 - 70. Bij dit besluit is, gezien de inhoud van deze mail en de daarop door de vrouw gegeven toelichting, bepalend geweest de verwachting c.q. inschatting dat de jaarlijks vast te stellen arbeidsvergoeding, gerelateerd aan de werkzaamheden van elk van de vennoten, tezamen met de verdeling van de overwinst bij helfte, vanaf 2012 gemiddeld genomen zal neerkomen op een aandeel van 70 voor [kind 1] en van 30 voor de vrouw.
5.24
Ter zitting is ten aanzien van de arbeid van elk van de vennoten aan de orde gekomen dat de vrouw ondersteunende werkzaamheden verricht binnen de onderneming, voornamelijk als receptioniste/gastvrouw waarbij zij de telefoon opneemt, de ontvangstbalie bemant en administratieve en huishoudelijke werkzaamheden verricht. De onderneming draait op [kind 1], die als dierenarts de primaire werkzaamheden verricht en als eerste verantwoordelijk is voor de gang van zaken in het dierenziekenhuis. Gezien het overleg met en de instemming van de accountant acht het hof aannemelijk dat een verdeling 70 - 30 aansluit bij het (ook door de belastingdienst gehanteerde) uitgangspunt dat de arbeidsvergoeding een toereikende beloning dient te zijn voor de werkzaamheden die door ieder van de vennoten, zowel naar aard als naar omvang, daadwerkelijk binnen de vennootschap worden verricht. Hieraan doet niet af dat de verdeling van het bedrijfsresultaat in 2011, het eerste jaar van de onderneming, per saldo is neergekomen op een winstaandeelpercentage van 62 voor [kind 1] en 38 voor de vrouw.
5.25
Naar het oordeel van het hof is met het vorenstaande een toereikende verklaring gegeven voor de afspraak tussen de vrouw en [kind 1] om met ingang van 1 januari 2012 de resultaten van de onderneming naar een vaste verhouding van 30 - 70 te verdelen.
5.26
Het hof acht het, alles in ogenschouw nemende, redelijk om voor het inkomen van de vrouw uit te gaan van een gemiddelde winst uit onderneming van ruim € 30.500,- gelet op haar aandeel in het resultaat zoals deze blijkt uit de definitieve cijfers over 2011 en 2012. Naar het oordeel van het hof komt dit inkomen overeen met het inkomen van de vrouw zoals zij dat tijdens de laatste jaren van haar huwelijk in haar reguliere dienstbetrekking heeft (kunnen) ontvangen en komt het daarmee ook overeen met haar verdiencapaciteit.
5.27
Bij een winst uit onderneming van € 30.500,- zal het netto besteedbaar inkomen van de vrouw afgerond € 2.210,- per maand bedragen. Het hof heeft bij deze berekening rekening gehouden met de ondernemersaftrek bestaande uit de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek, de mkb-vrijstelling alsmede de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Het hof heeft ook rekening gehouden met de inkomensafhankelijke ziektekostenpremie die de vrouw als zelfstandige op aanslag verschuldigd zal zijn en heeft deze al in mindering gebracht op het inkomen van de vrouw.
* de behoeftigheid
5.28
Het hof constateert op grond van het vorenstaande dat de vrouw met een netto besteedbaar inkomen van € 2.210,- per maand volledig kan voorzien in haar behoefte van € 2.200,- per maand, zodat zij geen behoefte heeft aan een (aanvullende) bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud.
* de terugwerkende kracht
5.29
Ter zitting heeft de vrouw verzocht om, voor het geval het hof de partneralimentatie mocht vaststellen op een lager bedrag dan de door de rechtbank in haar beschikking vastgestelde bijdrage van € 655,- per maand, tevens te bepalen dat de alimentatie die de man op basis van die beschikking reeds heeft voldaan door hem niet onverschuldigd is betaald dan wel de alimentatie tot de datum van de beschikking van het hof te bepalen op de bedragen die ter zake zijn voldaan c.q. zijn verhaald opdat de door de vrouw ontvangen alimentatie niet behoeft te worden terugbetaald.
5.3
Het is juist dat ook bij een verlaging van een onderhoudsbijdrage in hoger beroep de rechter met behoedzaamheid dient om te gaan met wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage met terugwerkende kracht in verband met de ingrijpende gevolgen die een dergelijke beslissing kan hebben. Een onderhoudsgerechtigde die te hoge bedragen heeft ontvangen, zal immers in beginsel gehouden zijn tot terugbetaling daarvan. In het onderhavige geval heeft het hof vastgesteld dat het eigen inkomen van de vrouw toereikend is (geweest) om volledig in haar behoefte en daarmee haar kosten van levensonderhoud te voorzien. Anders dan de vrouw betoogt, heeft zij deze bijdrage dan ook niet behoeven te besteden aan de kosten van haar levensonderhoud. Haar eigen inkomsten waren daarvoor immers toereikend. Andere feiten of omstandigheden op grond waarvan een terugbetalingsverplichting in het onderhavige geval niet aan de orde dient te zijn, zijn gesteld noch gebleken.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en het verzoek van de vrouw om partneralimentatie alsnog afwijzen.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 19 augustus 2013;
wijst af het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud;
wijst af het verzoek van de vrouw om te bepalen dat zij niet gehouden is tot terugbetaling van alimentatiebijdragen die zij van de man heeft ontvangen.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.H. Garos, voorzitter, mr. R. Prakke - Nieuwenhuizen en mr. M.H.H.A. Moes, in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 17 juli 2014.