Beoordeling
1. In hoger beroep is niet bestreden dat de betrokkene niet binnen de in artikel 11, derde lid, WAHV gestelde termijn zekerheid heeft gesteld voor de betaling van de opgelegde administratieve sanctie en evenmin dat de betrokkene niet binnen een nader gestelde termijn dit verzuim heeft hersteld.
2. De betrokkene voert in hoger beroep aan dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn financiële situatie.
3. In het onderhavige geval diende de betrokkene zekerheid te stellen tot een bedrag van € 396,-. De betrokkene heeft, in reactie op de eerste zekerheidsbrief, bij brief van
2 februari 2013 aangegeven dat hij niet over de financiële middelen beschikt om de zekerheidstelling te voldoen.
4. Bij brief van 30 mei 2013 heeft de griffier van de rechtbank de betrokkene namens de kantonrechter in de gelegenheid gesteld om zijn draagkrachtverweer met schriftelijke bewijsstukken te onderbouwen. De betrokkene heeft bij brief van 10 juni 2013 gegevens met betrekking tot zijn financiële situatie overgelegd. Bij beslissing van 12 juli 2013 heeft de kantonrechter aanleiding gezien de te stellen zekerheid te matigen tot € 75,-. Voorts is in de beslissing van de kantonrechter vermeld dat de zekerheid vóór 26 juli 2013 moet worden gesteld. Vervolgens heeft de kantonrechter bij de bestreden beslissing van 13 september 2013 het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat de betrokkene niet tot het betalen van het gematigde bedrag aan zekerheid is overgegaan. De betrokkene is niet uitgenodigd voor een openbare zitting, teneinde te worden gehoord omtrent zijn financiële draagkracht.
5. Als uitgangspunt heeft te gelden dat een zekerheidstelling ingevolge de WAHV in het algemeen niet in de weg zal staan aan de toegang tot de rechter.
6. Op het voorgaande dient een uitzondering te worden gemaakt, indien de hoogte van het gevraagde bedrag aan zekerheid gelet op de financiële omstandigheden van de betrokkene een zodanige belemmering oplevert, dat toepassing van het stelsel van zekerheidstelling in het onderhavige geval zou neerkomen op een ontoelaatbare beperking van het in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gegarandeerde recht op toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie.
7. Dit brengt, ook gelet op het arrest van het hof van 17 februari 2014 (WAHV 200.133.496, ECLI:NL;GHARL:2014:1139) mee dat, indien een betrokkene in de procedure bij de kantonrechter met redenen omkleed aanvoert dat hij niet (terstond) in staat is zekerheid te stellen tot het totale van hem verlangde bedrag, de kantonrechter, tenzij hij het daaromtrent aangevoerde reeds aanstonds aannemelijk acht, de betrokkene in de gelegenheid zal moeten stellen op een openbare zitting te worden gehoord omtrent zijn financiële draagkracht.
Acht de kantonrechter het aangevoerde omtrent de financiële draagkracht gegrond, dan zal hij het bepaalde in artikel 11, derde lid, van de WAHV in zoverre buiten toepassing moeten laten als in overeenstemming is met de draagkracht van de betrokkene. Zonodig zal aan de betrokkene een nadere termijn moeten worden gegund waarbinnen hij alsnog de door de kantonrechter vastgestelde zekerheid kan stellen.
Acht de kantonrechter het aangevoerde omtrent de financiële draagkracht ongegrond, dan dient de kantonrechter de betrokkene een nadere termijn te gunnen om alsnog het volledige bedrag van de zekerheidstelling te voldoen.
8. De kantonrechter heeft niet gehandeld overeenkomstig het bepaalde in overweging 7. De betrokkene is niet in de gelegenheid gesteld op een openbare zitting te worden gehoord omtrent zijn financiële draagkracht. Dit brengt mee dat de kantonrechter ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Om proceseconomische redenen zal het hof echter de zaak niet terugwijzen naar de kantonrechter maar deze zelf afdoen. De kantonrechter zou immers - nadat de betrokkene een overeenkomstig zijn draagkracht vastgesteld bedrag aan zekerheid zou hebben betaald - aan de inhoudelijke bezwaren van de betrokkene niet toe kunnen komen, doch zou gelet op het navolgende slechts tot het oordeel hebben kunnen komen dat de officier van justitie het beroep van betrokkene terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
9. Ingevolge het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de WAHV in verbinding met de artikelen 3:41, 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient het beroep tegen de inleidende beschikking te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen een termijn van zes weken, welke termijn aanvangt op de dag na die waarop de beschikking aan de betrokkene is toegezonden.
10. Blijkens de gedingstukken is de inleidende beschikking op 27 mei 2012 aan de betrokkene toegezonden. De beroepstermijn eindigde derhalve op 8 juli 2012. Het beroepschrift is gedateerd 1 september 2012 en is blijkens het daarop geplaatste stempel op 4 september 2012 bij de CVOM ingekomen. Het beroep is dus niet tijdig ingesteld.
11. Artikel 6:11 Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
12. De betrokkene heeft in zijn beroepschrift tegen de inleidende beschikking een beroep op verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding gedaan. De betrokkene heeft hiertoe aangevoerd dat hij niet tijdig beroep heeft ingesteld tegen de sanctiebeschikking omdat hij er vanuit is gegaan dat het dezelfde sanctie betrof waartegen hij reeds beroep had ingesteld. Naar aanleiding van telefonisch contact met een medewerker van het CJIB kwam hij er achter dat het een nieuwe sanctie betrof voor hetzelfde feit.
13. Het hof stelt vast dat in de sanctiebeschikking de voor de beoordeling of beroep moet worden ingesteld relevante gegevens zijn opgenomen. Dat de betrokkene niet onderkend heeft dat hij tegen de sanctiebeschikking beroep moest instellen is dan ook een omstandigheid die voor zijn rekening komt. Hierin kan geen grond worden gevonden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
14. Gelet hierop heeft de officier van justitie terecht het beroep tegen de inleidende beschikking niet-ontvankelijk verklaard. Het hof zal het beroep tegen die beslissing daarom ongegrond verklaren.
15. Het hof ziet in het voorgaande aanleiding een vergoeding toe te kennen voor de reiskosten die de betrokkene heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting van het hof te Leeuwarden. Deze kosten worden ingevolge het toepasselijke artikel 2, eerste lid, onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht vergoed overeenkomstig artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Dit betreft een kennelijke omissie van de regelgever: bedoeld is onderdeel d. Ingevolge die bepaling wordt in een geval als het onderhavige een tarief vergoed waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. Dit is € 34,14, zijnde de ritprijs bij het reizen op saldo met een OV-chipkaart van Alkmaar naar Leeuwarden en weer terug.