ECLI:NL:GHARL:2014:8439

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 november 2014
Publicatiedatum
4 november 2014
Zaaknummer
200.152.599
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van concurrentiebeding in kort geding tussen Ropeblock B.V. en [geïntimeerde]

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om een hoger beroep in kort geding met betrekking tot de schorsing van een concurrentiebeding. Ropeblock B.V., een onderneming die zich bezighoudt met het assembleren van hijsblokken, had [geïntimeerde], die als Sales Manager en later Commercieel Manager werkzaam was, op non-actief gesteld en weigerde hem te ontslaan uit zijn verplichtingen voortvloeiende uit het concurrentiebeding. [geïntimeerde] had zijn arbeidsovereenkomst opgezegd om bij Crosby Acquisition UK Limited in dienst te treden, een concurrent van Ropeblock. Hij vorderde in eerste aanleg schorsing van het concurrentiebeding, wat door de kantonrechter gedeeltelijk werd toegewezen. Ropeblock ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] in verhouding tot de belangen van Ropeblock niet onbillijk werd benadeeld door het concurrentiebeding. Het hof stelde vast dat [geïntimeerde] zijn positie bij Crosby aanzienlijk kon verbeteren en dat het risico bestond dat Crosby met zijn kennis de Europese markt zou betreden. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en schorste de werking van het concurrentiebeding met ingang van 13 mei 2015, in plaats van 1 juli 2015, zoals eerder was beslist. Tevens werden de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.

De uitspraak benadrukt de belangenafweging tussen de bescherming van bedrijfsbelangen door middel van concurrentiebedingen en de persoonlijke belangen van werknemers die hun carrière willen voortzetten. Het hof concludeerde dat de belangen van Ropeblock voldoende zwaarwegend waren om het concurrentiebeding te handhaven, maar dat er aanleiding was om de schorsing eerder in te laten gaan dan door de kantonrechter was bepaald.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.152.599
(zaaknummer rechtbank Overijssel, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Enschede, 3130449)
arrest in kort geding van de derde kamer van 4 november 2014
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Ropeblock B.V.,
gevestigd te Oldenzaal,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna: Ropeblock,
advocaat: mr. N.L.H.M. Laane,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te Enschede,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J. Schulp.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
25 juni 2014 dat de kantonrechter (rechtbank Overijssel, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Enschede) in kort geding tussen Ropeblock als gedaagde partij en [geïntimeerde] als eisende partij heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Ropeblock heeft bij exploot van 14 juli 2014 [geïntimeerde] aangezegd van het vonnis van 25 juni 2014 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2
In genoemd exploot heeft Ropeblock een grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft aangekondigd te zullen concluderen dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad de door [geïntimeerde] in eerste aanleg ingestelde vordering alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, althans zodanig uitspraak zal doen als het hof juist acht.
2.3
Ropeblock heeft schriftelijk voor eis geconcludeerd overeenkomstig het hiervoor vermelde exploot.
2.4
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd, heeft hij bewijs aangeboden en drie nieuwe producties in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de grief van Ropeblock ongegrond zal verklaren en het bestreden vonnis (in zoverre) zal bekrachtigen.
2.5
Bij dezelfde memorie heeft [geïntimeerde] incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis, heeft hij daartegen een grief aangevoerd en heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft gevorderd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in het incidenteel hoger beroep het bestreden vonnis zal vernietigen aangaande de beslissing de gehele werking van het concurrentiebeding met ingang van 1 juli 2015 te schorsen en, opnieuw recht doende, voorlopig zal oordelen dat de gehele werking van het concurrentiebeding wordt geschorst met ingang van 13 mei 2015, althans een door het hof te bepalen eerdere datum (het hof begrijpt:) dan 1 juli 2015.
2.6
In het principaal en in het incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] gevorderd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Ropeblock in de proceskosten zal veroordelen en zal bepalen dat Ropeblock deze binnen vijftien dagen na de datum van het wijzen van het arrest aan [geïntimeerde] dient te betalen en dat zij, indien dit niet tijdig gebeurt, met ingang van de vijftiende dag daarover wettelijke rente verschuldigd zal zijn.
2.7
Ter zitting van 26 september 2014 hebben de partijen de zaak doen bepleiten, Ropeblock door haar advocaat en [geïntimeerde] door zijn advocaat en mr. L.H.F. Stuurop, advocaat te Amsterdam. Daarbij is aan beide zijden een pleitnota in het geding gebracht.
De advocaat van [geïntimeerde] heeft bij bericht van 19 september 2014 productie 16 ingezonden. De advocaat van Ropeblock heeft verklaard tegen het in het geding brengen van die productie geen bezwaar te hebben, waarna het hof akte heeft verleend van het in het geding brengen van die productie. De advocaat van Ropeblock heeft bij bericht van 23 september 2014 een productie ingezonden. De advocaat van [geïntimeerde] heeft verklaard tegen het in het geding brengen van die productie geen bezwaar te hebben, waarna het hof akte heeft verleend van het in het geding brengen van die productie.
2.8
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald op één dossier.

3.De grieven

Ropeblock heeft in het principaal hoger beroep de volgende grief aangevoerd.
Grief
De kantonrechter heeft de belangen van de partijen onjuist afgewogen. Hij heeft ten onrechte geoordeeld dat in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, de werknemer door het concurrentiebeding onbillijk wordt benadeeld. In verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever is het niet zo dat de werknemer door het beding onbillijk wordt benadeeld. De kantonrechter heeft de feiten onjuist gewaardeerd. Voorts is de kantonrechter van onjuiste, niet vaststaande feiten uitgegaan. Zelfs indien geoordeeld mocht worden dat de kantonrechter is uitgegaan van de juiste feiten, dan heeft hij die feiten onjuist gewaardeerd en ten onrechte de belangenafweging in het nadeel van Ropeblock laten uitpakken.
[geïntimeerde] heeft in het incidenteel hoger beroep de volgende grief aangevoerd.
Grief
De kantonrechter heeft ten onrechte de gehele werking van het concurrentiebeding geschorst per 1 juli 2015, terwijl hij van oordeel was dat Ropeblock na ommekomst van een jaar geen concurrentie meer te duchten zou hebben van [geïntimeerde]. Gelet op het feit dat [geïntimeerde] per
13 mei 2014 geschorst is en sinds die datum feitelijk niet meer voor Ropeblock werkzaam is, had de kantonrechter de gehele werking van het concurrentiebeding dienen te schorsen uiterlijk per 13 mei 2015.

4.De vaststaande feiten

4.1
Ropeblock is een in Oldenzaal gevestigde vennootschap. Zij exploiteert een onderneming die zich bezig houdt met het assembleren van onderdelen voor hijskranen in de hijs- en staalkabelindrustrie (hijsblokken, katrolschijven en sockets). Ropeblock verkoopt haar (tailor made) hijsblokken voor 65% in Europa, aan fabrikanten. Haar omzet bedraagt jaarlijks circa € 30 miljoen en wordt voor meer dan 90% in het buitenland gerealiseerd.
4.2
[geïntimeerde], geboren in 1976, heeft na enkele jaren technische natuurkunde te hebben gestudeerd een HTS-opleiding werktuigbouwkunde gevolgd. Hij is op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met ingang van 1 september 2008 als Sales Manager in dienst getreden van Ropeblock. In die functie was hij verantwoordelijk voor de verkoopactiviteiten van Ropeblock, diende hij invulling te geven aan het accountmanagement, nam hij deel aan het Management Team en was hij verantwoordelijk voor het opstellen van het Commercieel Jaarplan. Bij de aanvang van zijn dienstverband bij Ropeblock verdiende [geïntimeerde] € 55.800,- bruto per jaar, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering gelijk aan één maand salaris.
4.3
In augustus 2013 is [geïntimeerde] Commercieel Manager geworden. Hij kreeg toen ook de verantwoordelijkheid voor de afdelingen Marketing (één persoon) en After Sales (ook één persoon). [geïntimeerde] gaf laatstelijk leiding aan ongeveer negen personen. Zijn salaris bedroeg met ingang van april 2014 € 74.800,- bruto op jaarbasis, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en met twee derde maandsalaris als eindejaarsuitkering. Ropeblock bood [geïntimeerde] niet de mogelijkheid te participeren in haar aandelenkapitaal.
4.4
In de arbeidsovereenkomst (productie 1 bij de inleidende dagvaarding) is een concurrentiebeding opgenomen, dat als volgt luidt:
“De werknemer is het verboden om gedurende het bestaan van de dienstbetrekking, en na beëindiging van de dienstbetrekking binnen een tijdvak van 2 jaar, in enigerlei vorm, een zaak gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan die van de B.V. te vestigen, financieel, in welke vorm dan ook, bij een dergelijke zaak belang te hebben, daarin of daarvoor op enigerlei wijze werkzaam te zijn, al dan niet in dienstbetrekking, hetzij tegen vergoeding, hetzij om niet, of daarin aandeel van welke aard dan ook te hebben, zulks op verbeurte van een direct opeisbare boete van € 5.000,- voor iedere dag dat de werknemer in overtreding is, te betalen aan de B.V., onverminderd het recht van de B.V. om volledige schadevergoeding te vorderen van de werknemer, indien deze meer mocht belopen.”
In de arbeidsovereenkomst zijn ook een geheimhoudings- en een relatiebeding opgenomen.
4.5
Bij brief van 11 mei 2014 (productie 6 bij de inleidende dagvaarding) heeft [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 juli 2014. Als reden heeft hij opgegeven dat hij een nieuwe uitdaging zal aangaan bij een andere werkgever. Het gaat daarbij om Crosby Acquisition UK Limited te Londen. Zij is onderdeel van het Crosby concern (Crosby-McKissick) dat wereldwijd marktleider is in de hijsindustrie en het volledige productieproces van componenten tot eindproducten beheerst. Het concern heeft meer dan 30 verschillende producten, heeft een jaaromzet van circa € 300 miljoen en er werken circa 1500 werknemers in vestigingen verspreid over alle continenten. Crosby is nagenoeg niet actief op de markt van verkoop van tailor made hijsblokken aan fabrikanten in Europa.
4.6
In een ten behoeve van het Commercieel plan 2014 door [geïntimeerde] in december 2013 opgestelde concurrentie analyse (productie 4 bij de conclusie van antwoord) is met betrekking tot Crosby-McKissick het volgende vermeld:
“HQ in Tulsa, OK, USA. Actief in alle markten, maar in mindere mate mobiel/maritiem OEM; onlangs verkocht aan investeringsmaatschappij KKR. Heeft een groot product portfolio, waarin ook alle Ropeblock-vergelijkbare producten vertegenwoordigd zijn. Heeft een groot en sterk distributie netwerk. Naast zeer veel catalogus producten (sockets, haken, blokken etc.) ook een afdeling voor geengineerde producten; sterk in offshore en domestic (USA) markt. Het is nog onduidelijk of en hoe de strategie wijzigt als gevolg van de overname.”
4.7
Ropeblock heeft [geïntimeerde] op 13 mei 2014 met onmiddellijke ingang op non-actief gesteld en hem niet meer toegestaan haar bedrijfsterrein te betreden. Zij weigert [geïntimeerde] te ontslaan uit zijn verplichtingen voortvloeiende uit het concurrentiebeding.
4.8
[geïntimeerde] is met ingang van 1 juli 2014 in dienst getreden van Crosby tegen een bruto jaarsalaris van € 110.000,-, inclusief 8% vakantietoeslag en exclusief een jaarlijkse bonus van 25% tot maximaal 50% van zijn bruto jaarsalaris. [geïntimeerde] heeft voorts een pensioenregeling en hij kan desgewenst participeren in de onderneming van Crosby.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg - kort samengevat - gevorderd primair dat het concurrentiebeding geheel dan wel gedeeltelijk wordt geschorst, althans in duur wordt gematigd en in geografische reikwijdte wordt beperkt tot Nederland, totdat in een bodemprocedure is beslist, en subsidiair, indien het concurrentiebeding geheel dan wel gedeeltelijk in stand blijft, Ropeblock wordt veroordeeld om, voor zolang zij [geïntimeerde] na
1 juli 2014 tot 1 juli 2016 aan het concurrentiebeding houdt, aan hem bij wijze van voorschot te betalen een vergoeding van € 11.458,- bruto per maand. Ropeblock heeft verweer gevoerd.
De kantonrechter heeft bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de werking van het concurrentiebeding met ingang van 1 juli 2014 geschorst voor werkzaamheden van [geïntimeerde] in dienst van Crosby voor zover deze werkzaamheden betrekking hebben op het onderhoud van bruggen in de Verenigde Staten van Amerika, en de gehele werking van het concurrentiebeding geschorst met ingang van 1 juli 2015, met veroordeling van Ropeblock in de proceskosten.
In het principaal en in het incidenteel hoger beroep
5.2
Het hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of een in kort geding gevorderde voorziening, hetzij na toewijzing, hetzij na weigering daarvan, in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, zo nodig ambtshalve, mede dient te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft (Hoge Raad 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437).
Evenals de kantonrechter acht het hof, gezien de aard van de door [geïntimeerde] gevorderde voorziening, voldoende aannemelijk dat hij (nog steeds) een spoedeisend belang bij die voorziening heeft.
5.3
Voor toewijzing van de door [geïntimeerde] gevorderde schorsing van het door hem met Ropeblock overeengekomen concurrentiebeding moeten voldoende feiten of omstandigheden aannemelijk zijn op grond waarvan kan worden geoordeeld dat [geïntimeerde] in verhouding tot de belangen van Ropeblock onbillijk wordt benadeeld en dat op grond daarvan met voldoende mate van zekerheid te verwachten valt dat in een bodemprocedure het concurrentiebeding geheel of gedeeltelijk zal worden vernietigd. Gelet op de aard van een kort geding procedure is geen plaats voor uitgebreide bewijslevering. Nader onderzoek naar de feiten dient te gebeuren in een eventuele bodemprocedure.
In het principaal hoger beroep
5.4
Voor zover de grief van Ropeblock is gericht tegen de vaststelling van de feiten door de kantonrechter, heeft zij daarbij geen belang, nu het hof de feiten opnieuw heeft vastgesteld.
5.5
De grief van Ropeblock is voorts gericht tegen de schorsing van de werking van het concurrentiebeding met ingang van 1 juli 2014 voor werkzaamheden van [geïntimeerde] in dienst van Crosby voor zover deze werkzaamheden betrekking hebben op het onderhoud van bruggen in de Verenigde Staten. Ropeblock legt zich in hoger beroep neer bij de algehele schorsing van het concurrentiebeding met ingang van 1 juli 2015, alsmede bij de behandeling van de vorderingen van [geïntimeerde] in kort geding.
5.6
Op zichzelf is tussen de partijen niet in geschil dat Crosby als een concurrent van Ropeblock heeft te gelden, zij het dat [geïntimeerde] heeft betoogd dat sprake is van beperkte en indirecte concurrentie. Het hof gaat er dan ook in deze procedure van uit dat [geïntimeerde] door bij Crosby in dienst te treden het met Ropeblock overeengekomen concurrentiebeding heeft overtreden. Ropeblock heeft dan ook in beginsel het recht om zich, ter bescherming van haar bedrijfsdebiet, te beroepen op de gelding van dat concurrentiebeding.
Dit is anders als, in verhouding tot het te beschermen belang van Ropeblock - waarbij de mate en de aard van de concurrentie een rol kunnen spelen - [geïntimeerde], zoals hij betoogt, door dat concurrentiebeding onbillijk wordt benadeeld.
5.7
Het hof acht voorshands voldoende aannemelijk geworden dat [geïntimeerde] zijn positie, zowel financieel als anderszins, bij Crosby aanzienlijk kon verbeteren ten opzichte van zijn positie bij Ropeblock. Ropeblock heeft haar verweer op dit punt ter gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep ook laten varen. Daarmee is het belang van [geïntimeerde] bij een overstap naar Crosby gegeven.
5.8
Ropeblock heeft betoogd dat haar belang bij handhaving van het concurrentiebeding is gelegen in het risico dat Crosby met [geïntimeerde] als werknemer de Europese markt, waarin Ropeblock 65% van het haar tailor made hijsblokken aan fabrikanten verkoopt, penetreert en zich toe eigent.
5.9
Anders dan [geïntimeerde] acht het hof dat risico vooralsnog geenszins denkbeeldig. Het hof verwijst daartoe naar de door [geïntimeerde] zelf in december 2013 opgestelde risico analyse met betrekking tot Crosby, zoals weergegeven in rechtsoverweging 4.6. [geïntimeerde] heeft weliswaar gesteld dat hij alleen werkzaamheden verricht en zal verrichten voor zover betrekking hebbend op het onderhoud van bruggen in de Verenigde Staten, dat hij nog gebonden is aan een geheimhoudings- en een relatiebeding en dat Crosby hem uitdrukkelijk heeft verboden gebruik te maken van geheime bedrijfs- en/of klantinformatie van Ropeblock, maar daartegen heeft Ropeblock terecht aangevoerd dat haar geen middelen ter beschikking staan om te controleren of [geïntimeerde] zich daadwerkelijk alleen bezig houdt met de door hem gestelde werkzaamheden en of het geheimhoudings- en het relatiebeding al dan niet door hem worden overtreden, terwijl de contractuele afspraak tussen Crosby en [geïntimeerde] onvoldoende waarborgen biedt dat Ropeblock geen op grond van het geheimhoudings- en het relatiebeding verboden concurrentie wordt aangedaan.
[geïntimeerde] gaat er voorts aan voorbij dat hij in zijn functie van sales manager en later commercial manager kennis had en heeft van de knowhow van Ropeblock en haar prijzen, marges en producten. Dit betekent dat Crosby kan profiteren van de kennis van [geïntimeerde] van het bedrijf van Ropeblock, welke kennis, mede gelet op de studie en opleiding van [geïntimeerde], niet alleen commercieel maar ook technisch van aard is. Zoals Ropeblock terecht heeft aangevoerd, kan [geïntimeerde] die kennis binnen het concern van Crosby delen met andere afdelingen.
5.1
Ropeblock heeft in eerste aanleg de stelling van [geïntimeerde] dat bij zijn indiensttreding door Ropeblock is toegezegd dat het concurrentiebeding alleen zou gelden voor Nederlandse concurrenten van Ropeblock en dat zij aldus het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij hem niet zou houden aan het concurrentiebeding in geval van indiensttreding bij een buitenlandse concurrent, gemotiveerd weersproken. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] betoogd dat ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst aan hem is meegedeeld dat het tekenen van het concurrentiebeding vooral een “formaliteit” zou betreffen en heeft verder - om aan te geven dat het belang van Ropeblock bij handhaving van het concurrentiebeding beperkt is - aangevoerd dat bij het ontslag in 2011 van [voormalig werknemer 1] en in 2012 van [voormalig werknemer 2], die beiden ook deel uitmaakten van het management team, het concurrentiebeding is beperkt tot een lijst met Nederlandse concurrenten. Nu Ropeblock ook dit betoog van [geïntimeerde] gemotiveerd heeft weersproken, namelijk door aan te voeren dat [geïntimeerde] (en twee anderen), anders dan [voormalig werknemer 1] en [voormalig werknemer 2], sleutelfunctionarissen zijn, kan de beperking tot een lijst met Nederlandse concurrenten in het geval van [voormalig werknemer 1] en [voormalig werknemer 2] vooralsnog niet leiden tot het oordeel dat Ropeblock (ook) in het geval van indiensttreding door [geïntimeerde] bij Crosby slechts een beperkt belang heeft bij handhaving van het concurrentiebeding.
5.11
Al met al is het hof vooralsnog van oordeel dat, in verhouding tot het te beschermen belang van Ropeblock, [geïntimeerde] door het concurrentiebeding niet onbillijk wordt benadeeld. De grief van Ropeblock in het principaal hoger beroep slaagt dan ook en de primaire vordering van [geïntimeerde] zal geheel worden afgewezen. Nu onvoldoende feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken dat het concurrentiebeding [geïntimeerde] in belangrijke mate belemmert om anders dan in dienst van Ropeblock werkzaam te zijn - waarbij het hof er voorshands van uitgaat dat een management functie ook in andere branches dan die van Ropeblock en Crosby kan worden vervuld - bestaat geen grond om de subsidiaire, op artikel 7:653 lid 4 BW gebaseerde vordering van [geïntimeerde] toe te wijzen. Ook die vordering zal dus worden afgewezen.
In het incidenteel hoger beroep
5.12
In rechtsoverweging 5.3 van het bestreden vonnis heeft de kantonrechter overwogen dat de verkoopstrategie van een onderneming als Ropeblock in het algemeen voortdurend wijzigt, mede omdat deze afhankelijk is van ongewisse en steeds wisselende marktomstandigheden. Een concurrentiebeding voor de duur van een jaar achtte de kantonrechter daarom voldoende. Vervolgens heeft hij de werking van het concurrentiebeding vanaf 1 juli 2015 geheel geschorst.
5.13
Omdat [geïntimeerde] met ingang van 13 mei 2014 op non-actief is gesteld en sindsdien niet meer werkzaam is voor Ropeblock, heeft [geïntimeerde] ter toelichting op zijn grief in het incidenteel hoger beroep en onder verwijzing naar de hiervoor weergegeven overweging van de kantonrechter aangevoerd, dat het concurrentiebeding reeds met ingang van 13 mei 2015 geheel zou moeten worden geschorst.
5.14
Ropeblock heeft hiertegen aangevoerd dat het risico, dat Crosby met de hulp van [geïntimeerde] de Europese markt van fabrikanten voor tailor made producten penetreert, ook na
1 juli 2015 blijft bestaan. Daarom zou de werking van het concurrentiebeding niet eerder dan met ingang van 1 juli 2015 moeten worden geschorst. De hiervoor onder 5.12 weergegeven motivering van de kantonrechter van zijn beslissing om de werking van het concurrentiebeding te beperken tot één jaar, heeft Ropeblock echter niet weersproken. De grief in het incidenteel hoger beroep slaagt. Het hof zal de werking van het concurrentiebeding schorsen met ingang van 13 mei 2015.

6.De slotsom

6.1
Zowel de grief van Ropeblock als de grief van [geïntimeerde] slaagt. Het bestreden vonnis zal daarom worden vernietigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] veroordelen in de kosten van het principaal hoger beroep. Ropeblock zal worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel hoger beroep. Het hof ziet aanleiding de kosten van de eerste aanleg tussen de partijen te compenseren op de wijze als in het dictum is bepaald.
6.3
De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van Ropeblock zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 77,52
- griffierecht
€ 704,-
subtotaal verschotten € 781,52
- salaris advocaat
€ 2.682,-(3 punten x tarief II)
Totaal € 3.463,52.
6.4
De kosten van de procedure in het incidenteel hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 1.341,- (de helft van het tarief in het principaal hoger beroep).
6.5
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten in het incidenteel hoger beroep toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in kort geding in hoger beroep:
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
vernietigt het tussen de partijen gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Overijssel, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Enschede) van 25 juni 2014 en doet opnieuw recht;
schorst de werking van het concurrentiebeding geheel met ingang van 13 mei 2015;
compenseert de proceskosten van de eerste aanleg aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in het principaal hoger beroep
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Ropeblock vastgesteld op € 781,52 voor verschotten en op € 2.682,- voor salaris;
in het incidenteel hoger beroep
veroordeelt Ropeblock in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.341,- voor salaris, te voldoen binnen vijftien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
verklaart dit arrest, voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen en de schorsing van de werking van het concurrentiebeding met ingang van 13 mei 2015 betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, A.E.B. ter Heide en W. Duitemeijer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 november 2014.