In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot wijziging van de partneralimentatie na een echtscheiding. De partijen, een vrouw en een man, waren in 2009 gehuwd en zijn op 19 maart 2009 gescheiden. In het echtscheidingsconvenant, dat in 2008 was opgesteld, waren bijzondere afspraken gemaakt over de partneralimentatie, waarbij de man maandelijks € 3.000,- bruto zou betalen, met de intentie dat dit neerkwam op € 2.000,- netto voor de vrouw. De man verzocht in hoger beroep om nihilstelling van de alimentatie, onder andere op basis van gewijzigde omstandigheden en de stelling dat de afspraken in het convenant niet aan de wettelijke maatstaven voldeden.
Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw in het principaal hoger beroep met twee grieven kwam, waarbij zij betwistte dat zij had ingestemd met een verlaging van de alimentatie. De man voerde in het incidenteel hoger beroep twintig grieven aan, die onder andere betrekking hadden op de afspraken tussen partijen en de draagkracht van de man. Het hof oordeelde dat de vrouw niet-ontvankelijk was in haar verzoek tot verhoging van de alimentatie, omdat dit verzoek niet voor het eerst in hoger beroep kon worden gedaan. Het hof concludeerde dat de man niet had aangetoond dat er na het convenant een wijziging van omstandigheden was die wijziging van de alimentatie rechtvaardigde.
Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de man verplicht bleef om de vrouw € 3.000,- per maand te betalen. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, aangezien het om een alimentatiekwestie tussen (gewezen) echtgenoten ging. De uitspraak benadrukt het belang van de afspraken die partijen zelf maken in een echtscheidingsconvenant en de voorwaarden waaronder deze kunnen worden gewijzigd.