ECLI:NL:GHARL:2014:7975

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 oktober 2014
Publicatiedatum
17 oktober 2014
Zaaknummer
200.140.426-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van kinderalimentatie na grove miskenning van wettelijke maatstaven

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie tussen de vrouw en de man, die in 2006 zijn gescheiden. De vrouw had in hoger beroep grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 28 oktober 2013, waarin de kinderalimentatie voor de kinderen was vastgesteld op € 35,- per kind per maand. De vrouw stelde dat de behoefte van de kinderen destijds foutief was berekend, wat leidde tot een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de kinderen op basis van het gezinsinkomen van de ouders ten tijde van het huwelijk had moeten worden berekend op € 225,- per kind per maand, in plaats van de eerder vastgestelde € 235,-. Dit leidde tot de conclusie dat de man een hogere bijdrage had moeten betalen.

Het hof heeft de draagkracht van de man en de vrouw beoordeeld en vastgesteld dat de man, rekening houdend met zijn inkomen en de fiscale voordelen, een bijdrage van € 99,- per kind per maand moest betalen voor de periode van 1 april 2013 tot 1 januari 2014, en € 108,- per kind per maand vanaf 1 januari 2014. De rechtbank had de wijziging van de kinderalimentatie laten ingaan op 1 april 2013, en het hof heeft deze ingangsdatum bevestigd. De beslissing van het hof houdt in dat de eerdere beschikking van de rechtbank wordt vernietigd en dat de man de alimentatie moet verhogen, waarbij de kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.140.426/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, Locatie Almere C/07/204624/FL RK 12-2307)
beschikking van de familiekamer van 14 oktober 2014
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Nieuwendijk, kantoorhoudend te Almere,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.M. de Vries, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 28 oktober 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 20 januari 2014;
- het verweerschrift, ingekomen op 24 maart 2014;
- een journaalbericht van mr. De Vries van 16 mei 2014 met bijlagen, ingekomen op 19 mei 2014.
2.2
De minderjarige [minderjarige 1] heeft aan het hof bij brief, ingekomen op 15 mei 2014, haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot de zaak. Ter zitting heeft het hof kort en zakelijk opgave gedaan van de inhoud van die brief.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 28 mei 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen en werden bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vrouw heeft mede het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen.
2.4
Na de mondelinge behandeling heeft het hof van mr. De Vries nog ontvangen een journaalbericht van 30 mei 2014 met als bijlage de jaaropgave 2013 van de vrouw met een begeleidend schrijven. Deze jaaropgave is met toestemming van het hof en overeenkomstig de afspraken ter zitting ingekomen. Het hof heeft dan ook kennisgenomen van deze jaaropgave en zal deze bij zijn beoordeling betrekken.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van de man en de vrouw is [in] 2006 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 12 april 2006 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [minderjarige 1], geboren [in] 1996 in de gemeente [gemeente], en
- [minderjarige 2], geboren [in] 2001 in de gemeente [gemeente].
Partijen oefenen het gezag over beide kinderen gezamenlijk uit.
3.3
Partijen hebben in de echtscheidingsprocedure overeenstemming bereikt over de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van de beide kinderen. Bij beschikking van 12 april 2006 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en -gezien de overeenstemming tussen partijen- bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 129,- per kind per maand zal voldoen. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt deze bijdrage met ingang van 1 januari 2013 € 148,28 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2014 € 149,61 per kind per maand.
3.4
Op het inleidend verzoek van de man om de kinderalimentatie te verlagen, heeft de rechtbank in de bestreden beschikking de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage voor de kinderen met ingang van 1 april 2013 vastgesteld op € 35,- per kind per maand. Daarbij heeft de rechtbank het zelfstandig verzoek van de vrouw om de kinderalimentatie met ingang van 31 januari 2013 te verhogen afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2].
4.2
De vrouw is met twee grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 28 oktober 2013 en deze betreffen -grief I- de behoefte van de kinderen en -grief II- de draagkracht van de man. Zij verzoekt het hof primair de kinderalimentatie met ingang van 22 augustus 2008 te bepalen op € 316,45 per maand voor beide kinderen gezamenlijk en subsidiair, voor het geval de draagkracht van de man leidt tot een lagere kinderalimentatie dan € 35,- per kind per maand, te bepalen dat de bedragen die de man heeft voldaan vanaf 1 april 2013 tot heden betaald blijven zonder verrekening met de daarna verschuldigd geworden alimentatietermijnen.
4.3
De man heeft het beroep bestreden en heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep.
4.4
Ter zitting heeft de vrouw voor wat betreft de ingangsdatum van de door haar in hoger beroep gewenste verhoging van de kinderalimentatie een misslag in haar primaire verzoek hersteld. Zij geeft aan dat zij ook bij haar primaire verzoek geen afwijking heeft beoogd van de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum van 1 april 2013 doch abusievelijk een verhoging per 22 augustus 2008 heeft gevraagd. Zij vraagt herstel van deze misslag. Het hof zal naar het gewijzigd verzoek rechtdoen.
4.5
Het hof heeft ter zitting reeds geconstateerd dat het subsidiaire verzoek van de vrouw, wat er ook zij van het oordeel van het hof over haar primaire verzoek, geen behandeling behoeft. De man heeft geen incidenteel appel ingesteld en dat betekent dat het hof geen lagere bijdrage voor de kinderen kan vaststellen dan het door de rechtbank opgelegde bedrag van € 35,- per kind per maand zonder buiten de rechtsstrijd van partijen te treden. In hoger beroep ligt dan ook enkel voor het verzoek van de vrouw om een hogere bijdrage voor de kinderen vast te stellen.
4.6
Het hof merkt tot slot op dat de rechtbank de draagkracht van partijen heeft vastgesteld aan de hand van de oude vóór 1 april 2013 geldende berekeningsmethodiek met als basis het zelfstandig verzoek van de vrouw van 31 januari 2013, de datum van indiening van dit zelfstandig tegenverzoek. Het debat tussen partijen in hoger beroep heeft ook deze wijze van berekening betroffen, zodat het hof daarbij aansluiting heeft gezocht.

5.De motivering van de beslissing

5.1
In geschil is de door de man aan de vrouw verschuldigde onderhoudsbijdrage voor de kinderen.
* de wijzigingsgrond
5.2
De vrouw heeft gegriefd over de behoefte van de kinderen. Zij heeft gesteld dat gebleken is dat de behoefte van de kinderen destijds foutief is berekend, waardoor de afspraak tussen partijen over de kinderalimentatie (welke afspraak is vastgelegd in de beschikking van 12 april 2006) gegrond is op een foutieve aanname. De behoefte is destijds op € 235,- per maand voor beide kinderen berekend, terwijl dit op basis van het toenmalige gezinsinkomen van € 2.196,- netto per maand € 225,- per kind per maand had moeten zijn (inclusief verrekening kindgebonden budget). Niet is gebleken dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en de man heeft niet betwist dat bij de berekening van de behoefte destijds een fout is gemaakt.
5.3
Het hof vat hetgeen de vrouw hier feitelijk aanvoert op als een beroep op de wijzigingsgrond van artikel 1:401 lid 5 BW "Een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan ook worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven". Nu de draagkracht van de man destijds is vastgesteld op € 315,- bruto per maand zou dit een bijdrage van € 157,50 in plaats van € 129,- per kind per maand hebben opgeleverd, hetgeen ruim 20% hoger is en derhalve als een grove miskenning van de wettelijke maatstaven wordt gezien door het hof.
5.4
Gelet op het bovenstaande behoeft het beroep van de man op het gezag van gewijsde van de beschikking van 12 april 2006 geen bespreking meer.
* de ingangsdatum
5.5
De rechtbank heeft de wijziging van de kinderalimentatie laten ingaan op 1 april 2013, zoals de man na wijziging van zijn verzoek ter zitting van de rechtbank heeft verzocht. Nu ter zitting is gebleken dat deze ingangsdatum niet in geschil is, zal ook het hof van die datum uitgaan.
5.6
Het hof zal met inachtneming van alle (nieuwe) omstandigheden vanaf 1 april 2013 beoordelen welke bijdrage de man voor de kinderen kan betalen.
* de behoefte van de kinderen
5.7
Partijen zijn verdeeld over de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2].
5.8
Het hof zal voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de tabel "Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen" voor 2004 hanteren, die behoort bij het rapport Alimentatienormen van de Werkgroep Alimentatienormen uit 2004. Uitgangspunt voor de bepaling van de behoefte van een kind is de aanbeveling van de Werkgroep Alimentatienormen om uit te gaan van het gezinsinkomen van de ouders ten tijde van het huwelijk dan wel het latere inkomen van de onderhoudsplichtige ouder als dat hoger is dan dat gezinsinkomen.
5.9
Partijen strijden over de hoogte van het in aanmerking te nemen gezinsinkomen.
5.1
Tijdens de echtscheidingsprocedure in 2005 heeft de gemeenschappelijke advocaat van partijen in zijn brief van 9 november 2005 de draagkracht van de man berekend op € 315,- per maand (bruto) op basis van een bruto jaarinkomen van € 30.012,- (jaaropgave 2004) en de behoefte van de kinderen berekend op € 117,50 per kind per maand op basis van een netto gezinsinkomen van € 1.284,92 per maand. Mede op basis deze berekeningen zijn partijen kennelijk tot overeenstemming gekomen over de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie van € 129,- per kind per maand.
5.11
In deze brief wordt niet vermeld aan welke financiële bescheiden het netto maandinkomen van afgerond € 1.285,- is ontleend. Dit blijkt evenmin uit andere stukken die de man heeft overgelegd. Het hof acht anders dan de man- niet aannemelijk dat het inkomen is ontleend aan het bruto jaarinkomen van € 30.012,- van de man zoals dat is vermeld in de jaaropgave 2004. Wanneer rekening wordt gehouden met de belastingtarieven in 2004 en de (deels kindgerelateerde) heffingskortingen waarop de man en de vrouw gezamenlijk aanspraak hebben kunnen maken, komt een dergelijk bruto inkomen neer op een inkomen van € 2.014,- netto per maand. Bij de berekening van dit gezinsinkomen heeft het hof, zoals gebruikelijk bij dergelijke berekeningen, geen rekening gehouden met het fiscaal voordeel ter zake van de echtelijke woning.
5.12
Bij gebreke van verdere gegevens over het inkomen van partijen tijdens de laatste jaren van het (feitelijke) huwelijk is het hof van oordeel dat bij de berekening van de behoefte van de kinderen moet worden uitgegaan van een gezamenlijk gezinsinkomen van € 2.014,- netto per maand en niet van € 1.250,- of € 1.285,- netto per maand. Het hof zal de door de vrouw bepleite bijtelling van het kindgebonden budget zoals het huidige stelsel meebrengt achterwege laten, aangezien het kindgebonden budget deels de vervanging is geweest van de kind gerelateerde heffingskortingen die in 2004 bestonden en waarmee bij de berekening van de het gezinsinkomen rekening is gehouden.
5.13
Ten aanzien van het gezinsinkomen van partijen ten tijde van het uiteengaan zal het hof het hiervoor berekende bedrag van € 2.014,- netto per maand overnemen. Gesteld noch gebleken is dat het huidig netto inkomen van de man hoger is dan dit gezinsinkomen (na indexatie tot 2013/2014) zodat dat inkomen nog immer als basis kan dienen voor de berekening van de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. Op basis van de tabel 2004 heeft het hof de behoefte van de kinderen in 2004 vastgesteld op € 223,- per kind per maand. Geïndexeerd naar 2013 en 2014 komt dat neer op een bedrag van € 261,- respectievelijk € 264,- per kind per maand.
5.14
Tussen partijen is verder niet in geschil dat het kindgebonden budget dat de vrouw ontvangt met ingang van 1 januari 2013 in mindering strekt op de behoefte van de kinderen. Evenmin is in geschil dat het kindgebonden budget gemiddeld genomen een bedrag van € 155,- per maand betreft. Het aandeel van de ouders in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kan dan worden gesteld op afgerond € 184,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2013 en op afgerond € 187,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2014.
* de draagkracht van partijen
5.15
Tussen partijen is niet in geschil dat de ouders naar rato van hun draagkracht dienen te voorzien in de kosten van de kinderen.
5.16
Het hof zal de draagkracht van partijen berekenen en aan de hand daarvan vaststellen in welke mate door ieder van partijen in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] behoort te worden voorzien.
de draagkracht van de vrouw
5.17
De rechtbank heeft de draagkracht van de vrouw berekend op € 295,- per maand. De rechtbank is daarbij uitgegaan van de jaaropgave 2012 met een bruto inkomen van € 22.425,- en heeft de lasten uit de eigen berekening van de vrouw (6 juni 2013) overgenomen.
5.18
Ter zitting is gebleken dat de vrouw in de loop van 2012 meer uren is gaan werken en dat zij op dit moment nog deze 32 uur per week werkt. Het hof zal daarom uitgaan van het bruto inkomen van € 26.742,- dat in de jaaropgave 2013 is opgenomen en dat een meer recent en reëler beeld geeft van de huidige verdiencapaciteit van de vrouw. Daarbij zal het hof zelfstandig beoordelen voor welke heffingskortingen de vrouw, gezien haar inkomen uit arbeid en de leeftijd van de kinderen, in aanmerking komt. Het hof zal de lasten van de vrouw verder ontlenen aan de berekening van haar draagkracht die de rechtbank heeft gemaakt, nu geen van partijen deze lasten in hoger beroep ter discussie heeft gesteld. Wel zal het hof de huurtoeslag en de zorgtoeslag opnieuw berekenen nu deze inkomensafhankelijk zijn en het hof uitgaat van een hoger inkomen dan de rechtbank.
5.19
Een en ander betekent dat het hof zal uitgaan van een bruto inkomen van € 26.742,- zoals vermeld in de jaaropgave 2013. De vrouw komt in aanmerking voor de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de alleenstaande-ouderkorting van € 2.097,- per jaar. Gezien de leeftijd van [minderjarige 2], die is geboren vóór 31 december 2001, komt de vrouw in 2013 nog wel en vanaf 2014 niet meer- in aanmerking voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting ten bedrage van € 1.901,- per jaar. Wat betreft de huurtoeslag zal het hof een bedrag van € 120,- per maand in aanmerking nemen en wat betreft de zorgtoeslag een bedrag van € 32,- per maand in 2013 en € 15,- per maand in 2014.
5.2
Op basis van de hiervoor genoemde gegevens heeft hof berekeningen gemaakt van de draagkracht van de vrouw over de periode tot 1 januari 2014 en de periode na 1 januari 2014. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht. In de eerste periode heeft de vrouw een bedrag van € 539,- per maand beschikbaar voor beide kinderen. In de tweede periode heeft zij € 431,- per maand beschikbaar.
de draagkracht van de man
5.21
De vrouw stelt dat de draagkracht van de man toereikend is voor een hoger aandeel in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dan de rechtbank heeft berekend. De man betwist dit.
* het inkomen
5.22
Tussen partijen is in geschil van welk inkomen moet worden uitgegaan bij de berekening van de draagkracht van de man.
5.23
Uit de stukken en de behandeling ter zitting is naar voren gekomen dat de man sinds de betalingsonmacht c.q. het faillissement van zijn toenmalige werkgever in 2011 geen vaste baan meer heeft en sindsdien perioden met inkomsten uit arbeid (veelal werkzaamheden via een uitzendbureau) afwisselt met perioden waarin hij werkloos is en een WW-uitkering ontvangt. Zo heeft hij vanaf februari 2012 tot 2 juli 2012 een WW-uitkering ontvangen, heeft hij van 2 juli 2012 tot 15 oktober 2012 gewerkt via uitzendbureaus en heeft hij daarna opnieuw een WW-uitkering ontvangen. Begin maart 2013 is hij opnieuw gaan werken via een uitzendbureau tot 1 oktober 2013 waarna hij weer is teruggevallen op een WW-uitkering. Ter zitting heeft de man medegedeeld dat hij sinds kort weer een baan heeft.
5.24
Het hof acht het redelijk -en, ter voorkoming van verschillende berekeningen en herhaalde procedures op basis van telkens het daadwerkelijke inkomen van man, ook doelmatig- dat bij het vaststellen van het inkomen van de man rekening wordt gehouden met dit 'structurele' werkpatroon als schilder.
5.25
Het hof zal -zoals de vrouw ook heeft gedaan- voor het inkomen van de man aansluiting zoeken bij het totaal inkomen van € 28.432,- dat de rechtbank mede op basis van de jaaropgaven over 2012 in haar berekening heeft betrokken. Het hof zal daarbij dezelfde verdeling tussen arbeid en uitkering aanhouden. Dit inkomen is in lijn met het inkomen uit arbeid en uitkering zoals dat uit de aangifte inkomstenbelasting over 2013 van de man blijkt. Er zijn geen aanwijzingen dat van een structureel lager gemiddeld inkomen moet worden uitgegaan.
5.26
De vrouw heeft nog gesteld dat de man ook werkzaamheden verricht waarvoor hij 'zwart' betaald krijgt. Waar de man deze stelling heeft bestreden en de vrouw deze niet nader heeft onderbouwd, zal het hof de stelling van de vrouw over deze extra inkomsten passeren.
* de woonlasten
5.27
Geen van partijen heeft een expliciete grief gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat de partner van de man voor de helft dient bij te dragen in de woonlasten van de man, waarbij de rechtbank een bedrag van € 305,- per maand in aanmerking heeft genomen. De vrouw heeft in hoger beroep in haar berekening van de draagkracht van de man evenwel een bedrag van € 353,- per maand meegenomen, per saldo de helft van de bruto woonlasten van € 610,- aan rente en € 95,- aan woonlastenforfait, maar heeft daarbij niet meer toelichting gegeven dan de verwijzing in haar beroepschrift naar de samenwoning van de man met zijn partner. Deze samenwoning heeft echter al ten grondslag gelegen aan het oordeel van de rechtbank en heeft de rechtbank gebracht tot het oordeel dat de partner een bedrag van € 305,- per maand dient bij te dragen- en is daarmee als toelichting niet toereikend voor een wijziging van de bijdrage van de partner.
5.28
Het hof zal ten aanzien van de woonlasten van de man de door de rechtbank in aanmerking genomen bedragen overnemen: in het bruto-traject het eigenwoningforfait ad € 816,- en (aftrekbare) rente ad € 7.320,- en in het netto-traject € 610,- aan rente en € 95,- aan woonlastenforfait met een bijdrage van de partner van € 305,- per maand.
* de ziektekosten
5.29
Tussen partijen is in geschil of en in hoeverre bij de ziektekosten rekening moet worden met het verplicht eigen risico en de zorgtoeslag waarop de man aanspraak kan maken.
5.3
Ten aanzien van het eigen risico geldt als uitgangspunt dat de kosten in de berekening van de draagkracht kunnen worden meegenomen wanneer deze zich daadwerkelijk hebben gerealiseerd en/of voldoende aannemelijk is dat deze zich zullen realiseren.
5.31
De man heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat hij het eigen risico realiseert een ongedateerd overzicht van de ziektekostenverzekeraar over 2012 overgelegd waaruit blijkt dat hij, tot dat moment, een bedrag van € 161,47 heeft voldaan van het verplichte eigen risico van € 220,- over dat jaar. De man heeft geen toelichting gegeven over de aard van de ziektekosten waarvoor het eigen risico in 2012 heeft gegolden, zodat uit dit overzicht niet kan worden afgeleid dat de man ook in 2013 en verdere jaren vergelijkbare kosten zal hebben (gehad). Over 2013 en/of 2014 heeft de man geen vergelijkbaar overzicht ingebracht. Wel heeft de man zijn aangifte inkomstenbelasting 2013 overgelegd waarin blijkt dat een bedrag van € 330,- als aftrek aan specifieke zorgkosten is opgegeven. De kosten die voor zijn rekening komen in verband met het verplichte eigen risico van de basisverzekering (in 2013: € 350,- per persoon per jaar), zijn evenwel niet aftrekbaar als specifieke zorgkosten. Ook met deze aangifte heeft de man zijn stelling dat hij ook in de jaren na 2012 het eigen risico heeft gerealiseerd dan wel zal realiseren, niet onderbouwd.
5.32
Gelet op het vorenstaande zal het hof ter zake van de ziektekosten niet het eigen risico van € 29,- per maand, doch uitsluitend de premie van de basisverzekering en de aanvullende verzekeringen in aanmerking nemen, te weten € 101,- per maand en € 36,- per maand.
5.33
Het hof zal geen rekening houden met enig bedrag aan zorgtoeslag, nu duidelijk is dat de man door het van toepassing zijnde gezamenlijke toetsingsinkomen hiervoor niet in aanmerking komt.
* de werkelijke verwervingskosten
5.34
Partijen strijden over de vraag of en in hoeverre rekening kan worden gehouden met de kosten van woon-werkverkeer van de man.
5.35
Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij afhankelijk van de plaats en de omvang van de werkzaamheden kan meerijden met anderen of met openbaar vervoer moet gaan. In dat laatste geval kan hij de kosten daarvan bij zijn werkgever declareren. Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding om rekening te houden met enig bedrag ter zake de kosten van woon-werkverkeer.
* de berekening
5.36
Op basis van de hiervoor genoemde gegevens heeft hof berekeningen gemaakt van de draagkracht van de man over de periode tot 1 januari 2014 en de periode na 1 januari 2014. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht. In de eerste periode heeft de man een bedrag van € 496,- per maand beschikbaar voor beide kinderen, welk bedrag vermeerderd dient te worden met € 104,- per maand aan fiscaal voordeel. In de tweede periode heeft hij € 503,- per maand beschikbaar, welk bedrag vermeerderd dient te worden met € 81,- per maand aan fiscaal voordeel. Nu naar alle waarschijnlijkheid dit fiscaal voordeel per 1 januari 2015 zal vervallen, zal het hof ook aangeven welke bedragen de man kan dragen zonder fiscaal voordeel.
De berekening van het aandeel van partijen in de behoefte van de kinderen
5.37
Zoals eerder overwogen kan het aandeel van de ouders in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] worden gesteld op afgerond € 184,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2013 en op afgerond € 187,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2014. Beide ouders zijn onderhoudsplichtig jegens [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en beiden dienen naar rato van hun draagkracht bij te dragen in deze behoefte.
5.38
De man heeft voor de kinderen tot 1 januari 2014 een bedrag beschikbaar van € 600,- per maand inclusief fiscaal voordeel. De vrouw heeft voor de kinderen in die periode een bedrag van € 539,- per maand beschikbaar. Partijen hebben aldus tezamen € 1.139,- per maand (met fiscaal voordeel voor de man) beschikbaar en kunnen dan ook volledig voorzien in de behoefte van de beide kinderen.
5.39
Verdeling van de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van € 184,- per kind per maand naar rato van ieders draagkracht betekent dat de man een bijdrage dient te betalen van afgerond (600/1.139 x 184) € 99,- per kind per maand.
5.4
De man heeft vanaf 1 januari 2014 voor de kinderen een bedrag beschikbaar van € 584,- per maand inclusief fiscaal voordeel en € 503,- zonder fiscaal voordeel. De vrouw heeft voor de kinderen in die periode een bedrag van € 431,- per maand beschikbaar. Partijen hebben aldus tezamen € 1.015,- per maand met fiscaal voordeel voor de man en € 934,- zonder fiscaal voordeel van de man beschikbaar en kunnen dan ook volledig voorzien in de behoefte van de beide kinderen.
5.41
Verdeling van de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van € 187,- per kind per maand naar rato van ieders draagkracht betekent dat de man een bijdrage dient te betalen van (584/1.015 x 187) afgerond € 108,- per kind maand. Wanneer het fiscaal voordeel per 1 januari 2015 wegvalt, zal de man een bijdrage dienen te betalen van (503/934 x 187) € 101,- per kind per maand.
5.42
Het vorenstaande betekent dat de man tot 1 januari 2014 een bedrag van € 99,- per kind per maand dient te betalen als zijn aandeel in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. Vanaf 1 januari 2014 dient de man € 108,- per kind per maand te betalen zolang voor het betalen van kinderalimentatie een fiscale aftrek bestaat.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven ten dele. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Nu partijen gewezen echtgenoten zijn, worden de kosten van het geding in hoger beroep gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 28 oktober 2013;
wijzigt de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, van 12 april 2006 en de tussen partijen overeengekomen kinderalimentatie die daarin is vastgelegd, en bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1], geboren [in] 1996, en [minderjarige 2], geboren [in] 2001, zal betalen voor de periode van 1 april 2013 tot 1 januari 2014 een bedrag van € 99,- per kind per maand en voor de periode vanaf 1 januari 2014 een bedrag van € 108,- per kind per maand zolang voor het betalen van kinderalimentatie een fiscale aftrek bestaat;
bepaalt dat de termijnen, voor zover deze niet zijn verstreken telkens bij vooruitbetaling moeten worden voldaan;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat ieder van partijen de eigen kosten draagt van het geding in hoger beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.H. Garos, voorzitter, mr. J.D.S.L. Bosch en mr. J.G. Idsardi, in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 14 oktober 2014.