ECLI:NL:GHARL:2014:7965

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 oktober 2014
Publicatiedatum
16 oktober 2014
Zaaknummer
200.155.243
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht verleende machtiging tot gesloten plaatsing van een jeugdige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot gesloten plaatsing van de jeugdige [verzoeker]. De kinderrechter had eerder op 25 juli 2014 een machtiging verleend voor de plaatsing van [verzoeker] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, op verzoek van de stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht. De stichting stelde dat [verzoeker] ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen had die zijn ontwikkeling naar volwassenheid belemmerden. De machtiging was verleend zonder dat de gedragswetenschapper [verzoeker] had kunnen onderzoeken, wat volgens de wet vereist is. Het hof oordeelde dat de kinderrechter ten onrechte de machtiging had verleend, omdat niet was voldaan aan de wettelijke vereisten voor de instemming van de gedragswetenschapper. De omstandigheid dat het voor de gedragswetenschapper onmogelijk was om [verzoeker] te onderzoeken, maakte dit niet anders. Het hof vernietigde de beschikking van de kinderrechter en wees het verzoek van de stichting af. Dit besluit benadrukt het belang van de waarborgen die zijn gesteld aan de vrijheidsontneming van minderjarigen in het kader van gesloten jeugdzorg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.155.243
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 373763)
beschikking van de familiekamer van 16 oktober 2014
inzake
[verzoeker],
thans verblijvende te [plaats 1],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoeker],
advocaat: mr. J. Zevenboom te Almere,
en
Het Leger des Heils & Jeugdreclassering,
vestiging Lelystad-Utrecht,
namens de stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de stichting.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de moeder.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 juli 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit het beroepschrift, ingekomen op 29 augustus 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 7 oktober 2014 plaatsgevonden.
[verzoeker] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat.
Namens de stichting is mevrouw [A], in haar hoedanigheid van voogd, verschenen.
Eveneens is mevrouw [B], de stiefmoeder van [verzoeker], verschenen. Aan haar is, met instemming van de stichting, bijzondere toegang tot de zitting verleend.
2.3.
Hoewel behoorlijk daartoe opgeroepen is er namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) geen vertegenwoordiger verschenen. Ook is de moeder niet verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
[verzoeker] is op [geboortedatum] 1996 te Goirle geboren, uit de relatie van de moeder en de heer [C] (hierna: de vader). De vader is overleden op 21 februari 2012.
3.2
Bij beschikking van de kantonrechter te Amsterdam van 23 december 1996 is de stichting met de voogdij over [verzoeker] belast.
3.2
De stichting heeft op 23 juli 2014 een indicatiebesluit genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg (verder: WJZ). De stichting heeft verklaard dat zich hier een geval als bedoeld in het derde lid van artikel 29b WJZ voordoet. Een gedragswetenschapper, behorende tot een bij ministeriële regeling aangewezen categorie, heeft op 23 juli 2014 verklaard in te stemmen met deze verklaring van de stichting.
3.3
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de stichting gemachtigd [verzoeker] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg te doen opnemen en doen verblijven voor de termijn van zes maanden, met ingang van 25 juli 2014 tot 25 januari 2015.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Ingevolge artikel 29a WJZ is [verzoeker] ontvankelijk in zijn hoger beroep.
4.2
Ingevolge artikel 29b lid 1 WJZ kan de kinderrechter op verzoek een machtiging verlenen om een jeugdige in een accommodatie als bedoeld in artikel 29k WJZ, het daarbij behorende terrein daaronder begrepen, te doen opnemen en te doen verblijven, ongeacht of de jeugdige daarmee instemt.
4.3
Ingevolge artikel 29a lid 1 WJZ is hoofdstuk IVA gesloten jeugdzorg (waaronder artikel 29b lid 1 WJZ) ook van toepassing op jeugdigen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, ten aanzien van wie op het tijdstip waarop zij meerderjarig werden, een machtiging gold. Deze jeugdigen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt worden voor de toepassing van hoofdstuk IVA (gesloten jeugdzorg) WJZ, in afwijking van artikel 1:233 BW, als minderjarigen behandeld.
4.4
Ingevolge artikel 29b lid 2 WJZ kan een machtiging voor een jeugdige die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt slechts worden verleend indien:
a. de jeugdige onder toezicht is gesteld,
b. de voogdij over de jeugdige berust bij een stichting, of
c. degene die, anders dan bedoeld onder b, het gezag over hem uitoefent, met de opneming en het verblijf instemt.
4.5
Een machtiging kan ingevolge artikel 29b lid 3 WJZ bovendien slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter de jeugdige ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen heeft die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken. Ingevolge artikel 29b lid 4 WJZ kan een machtiging voorts slechts worden verleend indien de betrokken stichting een besluit als bedoeld in artikel 6 lid 1 WJZ heeft genomen, dat strekt tot verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder, en heeft verklaard dat zich een geval als bedoeld in het derde lid van artikel 29b WJZ voordoet. Deze verklaring behoeft ingevolge artikel 29b lid 5 WJZ de instemming van een gedragswetenschapper, behorende tot een bij ministeriële regeling aangewezen categorie, die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht.
4.6
Ingevolge artikel 29f lid 1 WJZ hoort de kinderrechter alvorens op een verzoek tot het verlenen van een machtiging te beslissen de jeugdige, degene die het gezag over de minderjarige uitoefent en degene die de jeugdige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, tenzij de kinderrechter vaststelt dat een persoon niet bereid is zich te doen horen, alsmede de verzoekende stichting en de raad, indien deze de verzoeker is.
4.7
Ingevolge artikel 29h lid 3 WJZ bepaalt de kinderrechter de geldigheidsduur van de machtiging op ten hoogste de termijn gedurende welke de jeugdige aanspraak heeft op het verblijf.
4.8
[verzoeker] kan zich met zijn uithuisplaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg niet verenigen. Hij verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en ten aanzien van hem recht te doen en om het verzoek tot uithuisplaatsing af te wijzen, dan wel slechts toe te wijzen voor een kortere duur.
[verzoeker] voert daartoe aan dat de rechtbank deze machtiging ten onrechte heeft verleend en stelt daartoe primair het volgende.
Als eerste grief stelt [verzoeker] dat de inhoud van de bestreden beschikking in strijd is met artikel 5 EVRM, dit aangezien hij niet instemt met de voortzetting van de behandeling die zeer kort voorafgaand aan zijn 18e jaar is aangevangen en er voorts geen concreet uitzicht is op afronding van die behandeling binnen korte en afzienbare tijd na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar. De uitleg van artikel 5 EVRM verhoudt zich niet met de inhoud van de bestreden beschikking.
In zijn tweede grief beroept [verzoeker] zich erop dat de instemmingsverklaring van deskundige niet voldoet aan de wettelijke vereisten, aangezien deze verklaring slechts is afgegeven op basis van dossieronderzoek.
Tot slot voert hij in zijn derde grief aan dat onvoldoende is komen vast te staan dat er sprake is van ernstige opgroei- en/of opvoedingsproblematiek die de daadwerkelijke ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren. Voorts meent [verzoeker] dat onvoldoende is komen vast te staan dat het verblijf in een gesloten accommodatie thans noodzakelijk is om te voorkomen dat hij zich zal onttrekken en/of onttrokken zal worden aan de benodigde zorg.
Subsidiair voert [verzoeker] aan dat de duur van de opgelegde maatregel te lang is.
4.9
De stichting heeft ter zitting van het gesteld dat de situatie rondom [verzoeker] ten tijde van de aanvraag van de onderhavige machtiging een zeer lastige was. [verzoeker] was destijds spoorloos en de berichtgeving van de politie over hem waren zorgwekkend. In het belang van [verzoeker] heeft de stichting destijds derhalve zo snel mogelijk actie willen ondernemen.
4.1
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken.
De stichting heeft op 23 juli 2014 bij het inleidende verzoekschrift - voor zover thans van belang - de rechtbank verzocht een machtiging voor plaatsing van [verzoeker] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg te verlenen voor de duur van zes maanden, omdat de stichting van mening is dat [verzoeker] ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen heeft die zijn ontwikkeling naar volwassenheid belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat hij zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken (artikel 29b lid 3 WJZ).
Ingevolge artikel 29b lid 5 WJZ behoeft deze verklaring de instemming van een bij de Regeling aanwijzing gedragswetenschappers gesloten jeugdzorg aangewezen gedragswetenschapper, die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht.
Nu [verzoeker] voor de stichting onvindbaar was en de voogd geen contact met hem kon krijgen, was het voor de gedragswetenschapper feitelijk onmogelijk om [verzoeker] te onderzoeken. Uit de bestreden beschikking volgt dat de moeder ter zitting heeft gesteld dat [verzoeker] in de nacht van 23 op 24 juli 2014 bij haar is gekomen en zij hiervan de voogd op de hoogte heeft gesteld. Ter zitting van de rechtbank kon de stichting dit niet bevestigen. [verzoeker] was aanwezig op de betreffende zitting en is door de kinderrechter gehoord.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat de instemmingsverklaring aan de wettelijke vereisten voldoet ook nu er geen gesprek van de gedragswetenschapper met [verzoeker] heeft plaatsgevonden. De rechtbank overweegt daartoe dat niet kan worden vastgesteld of de moeder de stichting op de hoogte heeft gesteld van het gegeven dat [verzoeker] in de nacht van 23 op 24 juli 2014 bij haar was. Daarbij komt dat [verzoeker] gedurende langere tijd buiten beeld en voor zijn voogd onbereikbaar is geweest. Onder die omstandigheden heeft de kinderrechter het ervoor gehouden dat geen tijdig onderzoek van de jeugdige zelf mogelijk is geweest.
4.11
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d. van het EVRM mag niemand zijn vrijheid worden ontnomen, behalve (onder meer) in het geval van rechtmatige detentie van een minderjarige met het doel toe te zien op zijn opvoeding. Blijkens de wetsgeschiedenis (Eerste Kamer 2007-2008, 30644, Memorie van Antwoord, d.d. 13 november 2007) waarborgt de instemming van een gedragswetenschapper dat wordt vastgesteld dat de beperking van de vrijheid van de jeugdige nodig is in verband met de opvoeding. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de vereiste instemming van een gedragswetenschapper is te rekenen tot de waarborgen waarmee rechtmatige vrijheidsontneming in de vorm van opneming in gesloten jeugdzorg behoort te zijn omgeven. Het bepaalde in artikel 29b lid 5 WJZ dient dan ook strikt te worden toegepast. Nu gebleken is dat de gedragswetenschapper [verzoeker] niet heeft onderzocht voordat de machtiging tot plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg op 25 juli 2014 door de kinderrechter is verleend, is niet voldaan aan de vereisten die de wet aan toepassing van deze maatregel stelt. De omstandigheid dat het voor de gedragswetenschapper feitelijk onmogelijk was [verzoeker] te onderzoeken maakt dit niet anders. Uitsluitend in het geval van een
voorlopigemachtiging op grond van artikel 29c WJZ kan in dat geval toch een instemmingverklaring worden afgegeven.
4.12
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de kinderrechter ten onrechte de machtiging tot gesloten plaatsing heeft verleend. Grief twee slaagt. De bestreden beschikking dient te worden vernietigd en het inleidende verzoek, voor zover betrekking hebbende op artikel 29b WJZ, zal alsnog worden afgewezen. Gelet hierop behoeven de overige grieven geen behandeling.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 25 juli 2014 voor zover daarin machtiging is verleend om [verzoeker] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg te doen opnemen en te doen verblijven en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het inleidend verzoek van de stichting tot het verlenen van een machtiging tot het doen opnemen en doen verblijven van [verzoeker] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Krijger, E.H. Schulten en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. M. Slagman-Boef als griffier, en is op 16 oktober 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.