ECLI:NL:GHARL:2014:7956

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 oktober 2014
Publicatiedatum
16 oktober 2014
Zaaknummer
200.142.085
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderalimentatie en draagkrachtbeoordeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de kinderalimentatie voor [kind 1], geboren op [geboortedatum] 2012. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft de alimentatie vastgesteld op € 220,- per maand door de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, in de beschikking van 20 november 2013. De man heeft in hoger beroep grieven ingediend met betrekking tot zijn draagkracht, en verzocht de beschikking te vernietigen of de bijdrage te verlagen. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

Het hof heeft vastgesteld dat de man in 2013 een Ziektewet-uitkering ontving en sinds medio 2014 een WW-uitkering. De vrouw heeft een netto inkomen van circa € 1.100 per vier weken. Het hof heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld aan de hand van de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen. De man heeft zijn financiële situatie uiteengezet, inclusief zijn schulden en de gevolgen van zijn huwelijk met [A], die ook kinderen heeft. Het hof heeft geoordeeld dat de man in staat is om de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van € 220,- per maand te betalen, ondanks zijn beroep op de aanvaardbaarheidstoets met betrekking tot zijn schulden.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de man met ingang van 23 mei 2013 € 220,- per maand zal betalen, en met ingang van 16 juni 2014 € 25,- per maand. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.142.085
(zaaknummer rechtbank Overijssel, locatie Almelo, 139895)
beschikking van de familiekamer van 16 oktober 2014
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: de man,
advocaat: mr. D. Beuving te Hengelo,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.P.J.M. Seelen te Vriezenveen, gemeente Twenterand.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 20 november 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 19 februari 2014;
- het verweerschrift, ingekomen op 10 april 2014;
- een journaalbericht van mr. Beuving van 19 juni 2014 met bijlagen, ingekomen op 24 juni 2014;
- een journaalbericht van mr. Beuving van 1 juli 2014 met bijlagen, ingekomen op 2 juli 2014;
- een journaalbericht van mr. Beuving van 3 juli 2014 met bijlagen, ingekomen op 4 juli 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 11 juli 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen een journaalbericht van mr. Beuving van 5 augustus 2014 met bijlagen en de reactie daarop van mr. Seelen in het journaalbericht van 3 september 2014.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn de ouders van [kind 1], verder te noemen: [kind 1], geboren te [plaats] op [geboortedatum] 2012. De man heeft [kind 1] erkend. Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [kind 1].
3.2
De man is op 24 februari 2014 gehuwd met [A], verder te noemen: [A]. Zij wonen sinds die datum samen. Tot hun gezin behoren de minderjarige kinderen van [A] uit een eerder huwelijk met [B], te weten [kind 2], geboren op [geboortedatum] 2002, [kind 3], geboren op [geboortedatum] 2005 en [kind 4], geboren op [geboortedatum] 2009. De man en [A] verwachten omstreeks december 2014 een baby.
3.3
De man ontving in 2013 een Ziektewet-uitkering van € 1.578,26 netto per maand, inclusief vakantietoeslag. De man ontvangt sinds medio 2014 een WW-uitkering.
3.4
Sinds 15 april 2014 hebben de man en [A] budgetbeheer bij de Stadsbank Oost-Nederland. Sinds 28 mei 2014 hebben zij hier een schuldregelingsovereenkomst.
3.5
De vrouw vormt met [kind 1] een gezin. Haar inkomen bedraagt sinds 2013 circa
€ 1.100 netto per vier weken, inclusief vakantietoeslag. Zij heeft recht op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de alleenstaande ouderkorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1]. De rechtbank heeft in de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde bestreden beschikking die bijdrage met ingang van 23 mei 2013 vastgesteld op € 220,- per maand.
4.2
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van
20 november 2013. De grieven zien op de draagkracht van de man. Hij verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de onderhoudskosten van [kind 1] af te wijzen, dan wel vast te stellen op een bedrag als het hof juist acht. De vrouw voert hiertegen gemotiveerd verweer.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man betwist niet dat behoefte bestaat aan een bijdrage van € 375,- per maand in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1], zodat die behoefte in rechte vaststaat. Na aftrek van het kindgebonden budget van € 84,- per maand bedraagt het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [kind 1] € 291,- per maand.
5.2
Beoordeeld dient te worden beoordeeld in welke verhouding dit eigen aandeel in de kosten van [kind 1] tussen de ouders moet worden verdeeld. Het hof volgt in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het eigen aandeel kosten van kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht. Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule
70% x [NBI – (0,3 NBI + 850)] in 2013. Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd.
5.3
Uitgangspunt is dat beide ouders dienen bij te dragen in deze behoefte van [kind 1]. Het hof overweegt dat, gelet op de hoogte van de inkomsten van de vrouw, zoals die blijken uit rechtsoverweging 3.5, zij een netto besteedbaar inkomen heeft van € 1.193,- per maand. Omdat zij een netto besteedbaar inkomen heeft beneden de grens van € 1.250,- per maand stelt het hof, evenals de rechtbank, haar draagkracht op basis van de draagkrachttabel op
€ 25,- per maand.
5.4
De man voert aan dat zijn draagkracht niet toereikend is om de verzochte bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] te betalen. De vrouw betwist dat.
5.5
Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van de hiervoor onder 3.3 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld.
5.6
Ter mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat hij tot 16 juni 2014 een Ziektewet- en sinds 16 juni 2014 een WW-uitkering ontvangt, naar zijn zeggen voor een periode van tien maanden. Verder heeft hij verklaard dat [A] geen inkomsten kan genereren wegens medische klachten en door haar zwangerschap, zodat hij met zijn minimale inkomsten en hoge lasten alleen voor zijn huidige gezin dient te zorgen. Nu de man moet rondkomen van het leefgeld van € 80,- per week dat hij ontvangt van de Stadsbank Oost-Nederland in het kader van de met hen gesloten schuldregelingsovereenkomst, is hij niet in staat om een onderhoudsbijdrage voor [kind 1] te betalen, aldus de man.
5.7
Namens de man heeft zijn advocaat na de mondelinge behandeling nog nadere stukken in de procedure gebracht, waaronder vier draagkrachtberekeningen over vier perioden, de periode vanaf 23 mei 2013 tot 1 februari 2014 (periode 1), vanaf 1 februari 2014 tot (naar het hof begrijpt:) 16 juni 2014 (periode 2), vanaf 16 juni 2014 tot 1 december 2014 (periode 3) en tot slot over de periode vanaf 1 december 2014 (periode 4) en onderbouwende stukken. De vrouw heeft tegen de inhoud van de berekeningen gemotiveerd verweer gevoerd.
5.8
Het hof begrijpt de grieven van de man aldus dat hij stelt dat hij geen draagkracht heeft om de door de rechtbank vastgestelde onderhoudsbijdrage voor [kind 1] van € 220,- per maand te betalen. Indien die bijdrage op grond van zijn draagkracht op basis van de formule
70% x [NBI – (0,3 NBI + 850)] toch wordt vastgesteld, dan leidt dat voor hem tot een onaanvaardbaar resultaat omdat hij met zijn inkomen en mede gelet op zijn schulden, dan niet meer in zijn noodzakelijke kosten van levensonderhoud kan voorzien. Hij verzoekt in dit kader om rekening te houden met zijn schulden en met de omstandigheid dat hij met [A] in het kader van de schuldregeling maar € 80,- per week aan leefgeld ontvangt. Het hof zal eerst de draagkracht van partijen beoordelen en daarin het verweer van de vrouw betrekken.
5.9
Blijkens draagkrachtberekening 1 van de man over de periode vanaf 23 mei 2013 tot
1 februari 2014 bedroeg zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) uit de door hem ontvangen Ziektewetuitkering € 1.640,- per maand. Op grond daarvan berekent het hof de draagkracht van de man op € 70% x [1.640 – (1.640 x 0,3 + 850)] op € 209,- per maand, te verhogen met het fiscaal voordeel van € 41,- per maand, in totaal op € 250,- per maand.
Tussen partijen is niet in geschil dat de draagkracht van de vrouw € 25,- per maand bedraagt. Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen lager is dan de behoefte van [kind 1] wordt de man in beginsel in staat geacht om de door de vrouw verzochte onderhoudsbijdrage van
€ 220,- per maand te betalen.
De man doet echter een beroep op de aanvaardbaarheidstoets wat betreft zijn schulden, zijnde twee schulden aan de ABN AMRO van € 1.566,69 (saldo op 19 november 2012) en van € 632,46 (saldo op 14 februari 2013) en aan Menzis van € 171,35 (saldo op 25 maart 2013). Hij stelt in dit kader dat bij de vaststelling van zijn draagkrachtloos inkomen rekening dient te worden gehouden met de op 27 november 2013 overeengekomen betalingsregeling met de ABN AMRO waardoor hij met ingang van 5 januari 2014 maandelijks € 100,- dient af te lossen. De vrouw betwist dat met die aflossing rekening dient te worden gehouden, nu de man de noodzaak van de schulden niet heeft aangetoond en bovendien van feitelijke maandelijkse aflossing niet is gebleken.
5.1
Het hof overweegt, uitgaande van de nieuwe aanbevelingen van de Expertgroep alimentatienormen, als volgt. Indien in geschil is of sprake is van extra lasten en of deze effect zouden moeten hebben op de draagkracht, kan aanleiding bestaan voor toepassing van de aanvaardbaarheidstoets. Het moet dan wel gaan om lasten of verplichtingen die noodzakelijk waren of zijn en waarvan de onderhoudsplichtige zich niet kan bevrijden. Daarnaast moet de onderhoudsplichtige stellen dat de op basis van de tabel vastgestelde draagkracht - vanwege deze lasten - voor hem tot een onaanvaardbaar resultaat leidt, omdat hij met zijn inkomen niet meer in zijn noodzakelijke kosten van levensonderhoud kan voorzien. Het hof is van oordeel dat de man, tegenover de betwisting door de vrouw, de noodzaak voor het ontstaan van die schulden onvoldoende heeft aangetoond, niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe hoog de schulden in deze periode nog zijn en voorts niet met stukken heeft onderbouwd dat hij daadwerkelijk op de schulden aflost. Onder deze omstandigheden ziet het hof geen aanleiding om de door de man genoemde last bij het draagkrachtloos inkomen te betrekken, zodat de man in staat moet worden geacht om voormelde bijdrage van € 220,- per maand voor [kind 1] te betalen.
5.11
Gelet op de hoogte van het tekort aan draagkracht om in de behoefte van [kind 1] te kunnen voorzien, is het hof met de rechtbank van oordeel dat de man zijn aanspraak op een zorgkorting van 15% niet kan verzilveren en wordt hij in staat geacht om over de periode vanaf 23 mei 2013 tot in beginsel 1 februari 2014 € 220,- per maand als onderhoudsbijdrage voor [kind 1] te betalen.
5.12
De tweede draagkrachtberekening van de man betreft de periode 1 februari 2014 tot en met 16 juni 2014. Blijkens de overgelegde stukken is de man op 24 februari 2014 met [A] getrouwd. Nu een andere toelichting over de reden van genoemde ingangsdatum ontbreekt, zal het hof de ingangsdatum in redelijkheid en vanwege doelmatigheid bepalen op 1 maart 2014. Dat leidt daartoe dat de man in elk geval tot 1 maart 2014 draagkracht heeft om de hiervoor onder 5.11 berekende onderhoudsbijdrage voor [kind 1] van € 220,- per maand te betalen.
5.13
Blijkens de tweede draagkrachtberekening is het NBI van de man vanaf 1 maart 2014 gelijk gebleven aan het NBI van periode 1, te weten € 1.640,- netto per maand. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen, resulteert dit in een draagkracht van de man van in beginsel € 220,- per maand. De man stelt echter dat zijn draagkracht vanaf deze periode over vier kinderen verdeeld moet worden omdat hij door zijn huwelijk met [A] ook onderhoudsplichtig is geworden voor haar drie minderjarige kinderen. Aangezien de ex-man van [A] geen draagkracht heeft om voor zijn drie kinderen te betalen, zoals volgt uit de overgelegde beschikking van de rechtbank Almelo van 4 april 2012 tussen [A] en haar ex-man, zal de man ook in hun behoefte dienen te voorzien, aldus de man. De vrouw betwist bij gebreke van stukken dat de behoefte van de kinderen van [A] € 125,- per kind per maand bedraagt en dat [A] en haar ex-man in die periode daarin niet kunnen bijdragen. Nu de man zijn stellingen niet met relevante financiële stukken heeft onderbouwd, hetgeen op zijn weg had gelegen, houdt het hof het ervoor dat [A] en haar ex-man in staat zijn om in de behoefte van hun kinderen te voorzien. Dat [A] en haar ex-man, zoals blijkt uit de overgelegde beschikking uit 2012, het erover eens waren dat hij in 2012 geen draagkracht had, maakt dit oordeel niet anders, omdat daarmee nog niet inzichtelijk is gemaakt wat de huidige financiële situatie van de ex-man van [A] is. Gelet op het vorenstaande is de man ook vanaf 1 maart 2014 alleen onderhoudsplichtig voor [kind 1], zodat zijn eventuele draagkracht ten gunste van één kind zal zijn.
5.14
De man doet ook voor de twee periode vanaf 1 maart 2014 een beroep op de aanvaardbaarheidstoets wat betreft zijn schulden. Ter onderbouwing hiervan stelt hij dat [A] en hij op 15 april 2014 een overeenkomst tot budgetbeheer en op 28 mei 2014 een schuldregelingsovereenkomst zijn overeengekomen met de Stadsbank Oost Nederland te Enschede wegens hun problematische schuldsituatie. Als gevolg hiervan ontvangen de man en [A] € 80,- leefgeld per week, waardoor de man niet in staat moet worden geacht om enige onderhoudsbijdrage voor [kind 1] te betalen. Met de vrouw is het hof van oordeel dat deze vrijwillige schuldregelingsovereenkomst van de man met de Stadsbank de man niet ontslaat van zijn wettelijke onderhoudsverplichting jegens [kind 1]. De man heeft alsnog een
- naar zijn zeggen - door de Stadsbank opgesteld budgetplan en schuldenoverzicht in de procedure gebracht. Daaruit kan echter niet worden afgeleid welke lasten of verplichtingen op welk moment door de man zijn aangegaan, waarom die lasten of verplichtingen noodzakelijk waren of nog zijn en dat de man zich daarvan niet kan bevrijden. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 5.10 al is overwogen, heeft de man, tegenover de betwisting door de vrouw, naar het oordeel van het hof ook ten aanzien van zijn beroep op de aanvaardbaarheidstoets niet aan zijn stelplicht voldaan, zodat dit beroep zal worden gepasseerd. De man wordt derhalve ook voor de periode vanaf 1 maart 2014 tot -in beginsel- 16 juni 2014 in staat geacht om de onderhoudsbijdrage van € 220,- per maand voor [kind 1] te betalen.
5.15
Uit de berekening van de man over de derde periode van 16 juni 2014 tot 1 december 2014 blijkt dat de man uitgaat van een NBI van € 1.131,- per maand. Ter onderbouwing hiervan heeft de man een brief van het UWV van 19 juni 2014 overgelegd. Daaruit blijkt dat de man vanaf 16 juni 2014 (weer) recht heeft op een WW-uitkering tot en met - volgens diezelfde brief - 25 september 2014. Alhoewel hieruit niet kan worden afgeleid dat de man, zoals hij ter zitting heeft verklaard, voor tien maanden een WW-uitkering zal ontvangen, acht het hof het waarschijnlijk dat de man na 25 september 2014 nog een WW-uitkering zal ontvangen dan wel een uitkering ter hoogte van, dan wel lager dan, die uitkering. Op basis van de overgelegde gegevens van die uitkering van € 1.598,- bruto per maand, inclusief vakantietoeslag, berekent het hof het NBI van de man op € 1.194,- per maand. Aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel in 2014 leidt genoemd inkomen van de man tot een beschikbare draagkracht van € 25,- per maand.
5.16
De man heeft in verzocht nu alvast een berekening te maken vanaf 1 december 2014, vooruitlopend op de geboorte van het kind van de man en [A]. Het hof acht dit nog een te onzekere toekomstige gebeurtenis en gaat hier niet op vooruitlopen. Het staat de man vrij om alsdan een wijzigingsprocedure te starten.
5.17
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven deels. Het hof zal voor de leesbaarheid de bestreden beschikking ten aanzien van de daarin vastgestelde onderhoudsbijdrage van de man ten behoeve van [kind 1] vernietigen, en beslissen als volgt.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 20 november 2013 ten aanzien van de onderhoudsbijdrage van de man ten behoeve van [kind 1], en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 23 mei 2013 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] € 220,- per maand zal betalen en met ingang van 16 juni 2014 € 25,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, A.E.F. Hillen en N.C. van Oostrom-Streep, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier, en is op 16 oktober 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.