ECLI:NL:GHARL:2014:7799

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 oktober 2014
Publicatiedatum
10 oktober 2014
Zaaknummer
200.155.045-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de ontvankelijkheid van een verzoek tot wettelijke schuldsaneringsregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, waarbij zij niet-ontvankelijk was verklaard in haar verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet had aangetoond dat er geen reële mogelijkheden waren voor een buitengerechtelijke schuldregeling. Het hof heeft de zaak behandeld op 1 oktober 2014, waarbij [appellante] werd bijgestaan door haar advocaat, mr. H.L. Thiescheffer, en de beschermingsbewindvoerder. Het hof constateerde dat er weliswaar een inventarisatie van de schulden had plaatsgevonden, maar dat er geen buitengerechtelijke regeling tot stand was gekomen. Het hof oordeelde dat de verklaring van de schuldhulpverlener onvoldoende was om aan te tonen dat er geen mogelijkheden waren voor een buitengerechtelijke regeling. Het hof kwam tot de conclusie dat [appellante] wel ontvankelijk was in haar verzoek, maar wees het verzoek om de wettelijke schuldsaneringsregeling af. Het hof benadrukte dat [appellante] in de toekomst opnieuw een verzoek kan indienen, mits zij een volledig dossier en de benodigde verklaringen kan overleggen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer 200.155.045/01
(zaaknummer rechtbank 100467 FT/RK 13.647)
arrest van de derde civiele kamer van 9 oktober 2014
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen:
[appellante],
advocaat: mr. H.L. Thiescheffer, kantoorhoudende te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Emmen, van 5 december 2013 is beschermingsbewind ingesteld over de goederen van [appellante].
1.2
Bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 22 augustus 2014 is [appellante] in haar verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van haar niet-ontvankelijk verklaard.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, binnengekomen bij de griffie van het hof op 29 augustus 2014, heeft [appellante] verzocht voornoemd vonnis te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat zij
alsnog ontvankelijk wordt verklaard in haar verzoek en - zoals mondeling ter zitting is aangevuld - dat zij wordt toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder de brief, met bijlagen, van mr. Thiescheffer van 29 september 2014.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2014, waarbij [appellante] is verschenen, bijgestaan door haar advocaat en door [de beschermingsbewindvoerder] (hierna: de beschermingsbewindvoerder). Tevens was, als toehoorder, een stagiaire van het kantoor van mr. Thiescheffer aanwezig.
2.4
Na de mondelinge behandeling is - zoals afgesproken - nog een brief van 2 oktober 2014 met bijlage ingekomen van mr. Thiescheffer.

3.De beoordeling

A. Ontvankelijkheid
Oordeel van de rechtbank
3.1
De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] niet kan worden ontvangen in haar verzoek.
De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
"Artikel 285 Fw bepaalt dat in het verzoekschrift of in een daarbij opgenomen bijlage diverse
gegevens worden opgenomen. In het eerste lid onder sub f Fw staat dat één van deze
gegevens betreft een met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn
om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, alsmede over welke
aflossingsmogelijkheden de verzoeker beschikt, afgegeven door het college van
burgemeester en wethouders van de gemeente van de woon- of verblijfplaats van de
schuldenaar of door personen als bedoeld in artikel 48, lid 1, onder c, van de Wet op het
consumentenkrediet.
Het tweede lid van artikel 285 Fw bepaalt vervolgens dat de colleges van burgemeester en
wethouders of personen als bedoeld in artikel 48, lid 1, onder c, van de Wet op het
consumentenkrediet verplicht zijn hun medewerking te verlenen aan de afgifte van
verklaringen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f.
Blijkens de verklaring inzake artikel 285 lid 1 sub f Fw heeft [A] geen minnelijk traject opgestart en geen aanbod namens verzoekster gedaan omdat een negental crediteuren niet heeft gereageerd. Ook op nadere verzoeken om een opgave te doen van hun vorderingen is geen opgave van de vordering gegeven.
De rechtbank is van oordeel dat voornoemde verklaring van [A] onvoldoende met redenen is omkleed. Zonder een verklaring dat de schuldenaar tevergeefs pogingen heeft
ondernomen om met zijn schuldeisers tot een minnelijke regeling te komen, kan de regeling
niet van toepassing worden verklaard (MvT, Kamerstukken II 1997/98, 25 672, nr. 3, p. 4).
De verklaring is instrument om ervoor te zorgen dat eerst een buitenwettelijke oplossing
wordt beproefd.
Nu een voldoende met redenen omklede verklaring ook nadat verzoekster bij brief van
10 april 2014 daartoe nogmaals in de gelegenheid is gesteld ontbreekt, zal de rechtbank
verzoekster niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek tot toepassing van de wettelijke
schuldsaneringsregeling."
Oordeel van het hof
3.2.
De schuldhulpverlener heeft gedurende geruime tijd alle inkomsten en uitgaven van [appellante] en haar schulden geïnventariseerd. Het hof stelt derhalve vast dat het gedeelte van het minnelijk traject dat bestaat uit het inventariseren van de inkomsten, uitgaven en schulden van [appellante] wel heeft plaatsgevonden.
De schuldhulpverlenende instantie heeft naar aanleiding van deze inventarisatie verklaard dat zes crediteuren in het geheel niet gereageerd hebben. Op nadere verzoeken is vervolgens van vier crediteuren een reactie ingekomen: twee instemmende en twee afwijzende verklaringen.
De instemmende verklaringen zagen op relatief lage bedragen ( € 334,11 en € 19,75).
De afwijzende verklaringen zagen op crediteuren met een vordering van respectievelijk
€ 4.238,79 en € 2.709,62. De totale schuld van [appellante] bedraagt volgens de overgelegde crediteurenlijst € 9.323,30.
Gelet hierop is het (vervolg)gedeelte van het minnelijk traject - bestaande uit het doen van een betalingsvoorstel aan de schuldeisers - door de schuldhulpverlener niet gestart en is er geen buitengerechtelijke schuldregeling tot stand gekomen.
3.3.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat er geen sprake is van een "voldoende met redenen omklede" verklaring waaruit blijkt dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellante] niet kon worden ontvangen in haar verzoek.
3.4
Uit het dossier van het hof blijkt echter tevens dat het vrij te laten bedrag, dat is berekend voor [appellante], hoger is dan haar inkomen, zodat er geen financiële ruimte is voor enige minnelijke regeling. Gelet daarop staat naar het oordeel van het hof vast dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen.
[appellante] kan er - in de gegeven situatie - niet de dupe van worden dat de verklaring niet met voldoende redenen is omkleed, terwijl wel duidelijk uit de stukken blijkt dat er geen reële mogelijkheden zijn voor een buitengerechtelijke regeling.
Uitgangspunt immers is dat de wetgever het van belang heeft geacht dat er voorafgaand aan de wettelijke schuldsaneringsregeling eerst een buitengerechtelijke schuldregeling wordt beproefd. Om te waarborgen dat die poging niet vrijblijvend zal zijn, is de vereiste verklaring een betrouwbaar kompas voor de rechter om te kunnen beoordelen of er in voldoende mate een minnelijke regeling is beproefd. Het moet voor de rechter duidelijk zijn dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen.
In casu is duidelijk dat een buitengerechtelijke schuldregeling niet tot de mogelijkheden behoort.
Uit de jurisprudentie komt naar voren dat, indien het aanbieden van een buitengerechtelijke schuldregeling gedoemd is te mislukken, dit gelijkgesteld kan worden met de situatie waarin het minnelijk traject op juiste wijze, doch zonder succes is doorlopen.
3.5
Naar het oordeel van het hof is [appellante], gelet op het vorenstaande, wel ontvankelijk in haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
B. Inhoudelijk
Oordeel van het hof
3.6
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken.
[appellante] is een alleenstaande moeder van een zoon van 16 jaar oud, die bij haar woont. [appellante] ontvangt een WWB-uitkering, huur- en zorgtoeslag en een kindgebonden budget.
De totale schuldenlast van [appellante] bedraagt volgens de crediteurenlijst € 9.323,30 (inclusief een preferente schuld aan de belastingdienst van € 1.412,-) en wordt gevormd door in totaal elf schuldeisers.
3.7
Van de beschermingsbewindvoerder is een schriftelijke verklaring van
17 september 2014 ontvangen, waaruit blijkt dat hij het beroep van [appellante] steunt.
Ter zitting heeft hij nog verklaard dat de situatie van [appellante] stabiel is en dat aan alle financiële verplichtingen wordt voldaan. Er komen geen nieuwe schulden meer bij, maar de oude schulden hangen als een molensteen om de nek van [appellante]. De beschermingsbewindvoerder heeft alle stukken aan de schuldhulpverlener afgegeven.
3.8.1
Het hof stelt voorop dat het op grond van het bepaalde in artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Fw aan [appellante] is aannemelijk te maken dat zij ten aanzien van het ontstaan en
onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop haar verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. [appellante] dient om die reden aan de hand
van stukken onder meer inzichtelijk te maken welke schulden er zijn, aan wie deze zijn
verschuldigd, hoe hoog deze schulden (exact) zijn, wanneer deze zijn ontstaan en wat de ontstaansredenen van die schulden zijn.
3.8.2
Ter zitting kon [appellante], noch haar advocaat, noch de beschermingsbewindvoerder nadere informatie over de datum en de wijze van ontstaan van de opgesomde schulden verstrekken aan het hof. Daarbij komt dat de beschermingsbewindvoerder ter zitting de verrassende mededeling deed dat er nog een schuld aan het CJIB bestaat die tussen de drie- en vierduizend euro beloopt, zodat de vraag gerechtvaardigd is of alle schulden inmiddels in kaart zijn gebracht. De genoemde CJIB-schuld komt immers niet voor op het schuldenoverzicht dat het hof in het dossier heeft.
3.8.3
Het hof begrijpt in dit verband dan ook niet dat de advocaat in hoger beroep enkel heeft volstaan met het door hem overgelegde dossier. Uit de stukken wordt alleen duidelijk dat er schulden zijn, aan wie en voor welk bedrag. Alle vereiste, onderbouwende bewijsstukken ontbreken.
Dit klemt temeer, nu de beschermingsbewindvoerder reeds vanaf 5 december 2013 betrokken is bij [appellante] en het bestreden vonnis dateert van 22 augustus 2014, zodat de advocaat de mogelijkheid en de tijd heeft gehad om te kunnen zorgen voor voldoende onderliggende informatie ten behoeve van het hof opdat één en ander kon worden beoordeeld aan de daarvoor geldende, bekende wettelijke maatstaven.
3.8.4
Het hof kan, met dit summiere dossier, niet beoordelen of [appellante] wel of niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend en het is aan haar om dit aannemelijk te maken. Het verzoek van [appellante] dient derhalve te worden afgewezen.
3.9
Wellicht ten overvloede overweegt het hof nog dat [appellante] zich, indien zij een volledig dossier ter beschikking heeft, opnieuw met een verzoek, inclusief de voldoende met redenen omklede verklaring waaruit blijkt dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, tot de rechtbank kan wenden.
Slotsom
3.1
Al het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd en dat beslist moet worden als volgt.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van
22 augustus 2014 en, opnieuw recht doende:
verklaart [appellante] ontvankelijk in haar verzoek;
wijst af het verzoek de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren ten aanzien van [appellante].
Dit arrest is gewezen door mr. M.P. den Hollander, mr. W. Foppen en mr. A.W. Jongbloed en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van
9 oktober 2014.