ECLI:NL:GHARL:2014:7794

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 oktober 2014
Publicatiedatum
9 oktober 2014
Zaaknummer
200.152.334
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale rechtsmacht en ondertoezichtstelling van minderjarigen in het kader van gezinsbescherming

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep inzake de ondertoezichtstelling van vier minderjarige kinderen, geboren uit het huwelijk van de verzoekster (de moeder) en de verweerder (de vader). De moeder heeft in hoger beroep de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, die op 29 april 2014 de kinderen onder toezicht heeft gesteld, aangevochten. De procedure in eerste aanleg vond plaats in de rechtbank Midden-Nederland, waar de kinderen tijdelijk onder toezicht waren gesteld vanwege zorgen over hun welzijn en de opvoedsituatie. De moeder heeft betoogd dat de kinderen op het moment van de indiening van het verzoek in Marokko verbleven en dat de Nederlandse rechter daarom geen rechtsmacht zou hebben. Het hof heeft echter geoordeeld dat de kinderen op het moment van de indiening van het verzoek nog steeds hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, en dat de Nederlandse rechter derhalve bevoegd was om te oordelen over de zaak. Het hof heeft de argumenten van de moeder, die stelde dat de kinderen in Marokko geworteld waren, als ongeloofwaardig bestempeld, mede omdat er geen bewijs was dat de kinderen daadwerkelijk naar school gingen in Marokko. De raad voor de Kinderbescherming en de Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht hebben ook zorgen geuit over de opvoedsituatie en de betrokkenheid van de moeder. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij het belang van de kinderen voorop stond. De beslissing is genomen op 9 oktober 2014, waarbij het hof de beschikking uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.152.334
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 366185)
beschikking van de familiekamer van 9 oktober 2014
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.H.H. Meulemeesters te Utrecht,
en
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Midden-Nederland, locatie Utrecht,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht,
gevestigd te Utrecht,
verder te noemen: de stichting,
[belanghebbende],
verblijvende te Spanje,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 29 april 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 10 juli 2014;
- het verweerschrift van de raad, ingekomen op 5 augustus 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 11 september 2014 plaatsgevonden. De kantoorgenoot van de advocaat van de moeder, mr. E.M.G. Pouls, is verschenen. De moeder en de vader zijn niet verschenen. Namens de stichting is verschenen de heer [A]. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is verschenen mevrouw[B].
2.3
Op 11 september 2014 is – na de mondelinge behandeling – nog ingekomen een journaalbericht van 10 september 2014 met een brief van mr. Meulemeesters van die datum en als bijlagen enkele bescheiden in de Arabische taal die door de vrouw en haar advocaat zijn aangeduid als gelegaliseerde inschrijvingsbewijzen. Nu de mondelinge behandeling is gesloten en het hof partijen geen toestemming heeft gegeven om deze stukken alsnog te overleggen en deze bovendien in een vreemde taal zijn gesteld zonder een beëdigde vertaling in de Nederlandse taal – zoals artikel 1.1.11 van het Procesreglement Verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven voorschrijft – slaat het hof geen acht op de brief met bijbehorende bijlagen.
2.4
Ter zitting is besproken dat de advocaat van de moeder na de mondelinge behandeling het hof zal berichten of de moeder bereid is haar verblijfadres en telefoonnummer in Marokko aan de stichting kenbaar te maken evenals haar emailadres. Na de mondelinge behandeling is vervolgens ingekomen een journaalbericht van mr. Meulemeester van 25 september 2014 met als bijlage een brief aan de stichting. In die brief is het emailadres van de moeder vermeld, te weten[mailadres]. Aan die brief zijn wederom de hiervoor onder 2.3 genoemde inschrijvingsbewijzen gehecht, alsmede bescheiden in de Arabische taal die mr. Meulemeester heeft aangeduid als ‘de schoolinschrijving van de kinderen’.
Om dezelfde redenen als hiervoor onder 2.3 vermeld slaat het hof geen acht op de verdere inhoud van dit journaalbericht met bijlagen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit het huwelijk van de moeder en de vader (hierna tezamen: de ouders) zijn geboren:
- [kind 1] (hierna: [kind 1]) op [geboortedatum] 2004 te [plaats];
- [kind 2] (hierna: [kind 2]) op [geboortedatum] 2006 te [plaats];
- [kind 3] (hierna: [kind 3]) op [geboortedatum] 2006 te [plaats];
- [kind 4] (hierna: [kind 4]) op [geboortedatum] 2010 te [plaats].
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen.
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 februari 2014 zijn [kind 1], [kind 2], [kind 3] en [kind 4] met ingang van 3 februari 2014 tot 3 mei 2014 voorlopig onder toezicht gesteld, met benoeming van de stichting tot gezinsvoogdes.
3.3
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de kinderrechter de kinderen onder toezicht gesteld voor de termijn van een jaar, ingaande 29 april 2014 tot 29 april 2015.

4.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht
4.1
Ter beoordeling van het hof staat de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter ten aanzien van de onderhavige zaak.
Het hof stelt vast dat het onderhavige geschil een kinderbeschermingsmaatregel betreft, waarmee het binnen de materiële werkingssfeer van Verordening (EG) Nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Brussel II-bis) valt.
De rechtsmacht inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid is in Brussel II-bis geregeld in hoofdstuk II, afdeling 2, meer in het bijzonder de artikelen 8 tot en met 14.
4.2
Ingevolge artikel 8 lid 1 Brussel II-bis is bevoegd het gerecht van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.
4.3
De moeder stelt dat de rechter absoluut onbevoegd is kennis te nemen van het verzoek van de raad, omdat de gewone verblijfplaats van de kinderen op het tijdstip als onder 4.2 is bedoeld niet in Nederland is gelegen. De kinderen zijn per 4 juli 2013 uitgeschreven in Nederland. De moeder stelt te beschikken over gelegaliseerde inschrijvingsbewijzen van haar en de kinderen in Marokko deels per 3 juli 2014 en deels per 4 juli 2014. De moeder was voor die tijd formeel nog ingeschreven in Nederland om de laatste administratieve zaken af te ronden en stelt dat het adres in Nederland moet worden beschouwd als een postadres.
De gewone verblijfplaats van de kinderen is reeds bijna een jaar in Marokko; zij hebben een nauwe band met Marokko en zijn aldaar sinds juli 2013 geworteld. Dit blijkt volgens de moeder onder meer uit het feit dat de kinderen zijn ingeschreven bij een tandartspraktijk en de judoclub aldaar, dat zij een bezoek hebben gebracht aan een oogspecialist en dat zij medicijnen hebben verkregen. Verder blijkt dit uit de verklaring van de school van de kinderen. Het leven van de kinderen speelt zich volgens de moeder volledig af in Marokko. Daarbij stelt de moeder dat de moedertaal van de kinderen Arabisch is en dat Marokko hun thuisland is. De belangrijkste familieleden van de kinderen zijn woonachtig in Marokko en de kinderen hebben aldaar vriendjes. De kinderen hebben Arabische en Franse les.
4.4
De raad voert aan dat de moeder tijdens het onderzoek van de raad met de kinderen naar Spanje is vertrokken. De moeder heeft de kinderen in juli 2013 uitgeschreven bij de gemeente. Voor de raad was het in het begin van 2014 echter onduidelijk of de kinderen daadwerkelijk in het buitenland verbleven. De raad had het vermoeden dat de moeder met de kinderen naar het buitenland vertrok om de hulpverlening te ontduiken.
Inmiddels onderkent de raad de mogelijkheid dat de kinderen thans daadwerkelijk feitelijk in het buitenland – Marokko – verblijven, maar het is onduidelijk hoe definitief dit verblijf is. De moeder stond op 1 augustus 2014 nog ingeschreven in Nederland, terwijl de moeder aanvoert dat zij in juli 2014 reeds was ingeschreven in Marokko. Dit correspondeert niet met elkaar.
4.5
De stichting voert ter zitting aan dat het adres van de school niet is te traceren op internet en dat een Nederlands telefoonnummer is vermeld op de in eerste aanleg overgelegde verklaring van de school van 10 september 2013 waarin is vermeld dat de drie oudste kinderen toen niet in het bezit waren van een geboorteakte en daarom het onderricht op de school moesten onderbreken, maar dat zij per 1 september 2014 naar de school kunnen. Verder stelt de stichting dat de telefoonnummers op de in eerste aanleg overgelegde lidmaatschapskaarten van de kinderen van de sportschool geen gehoor geven.
De stichting heeft noch de moeder noch de vader noch de kinderen ooit gezien. De gezinsvoogd stelt regelmatig bij de huurwoning van de moeder te gaan kijken en ziet steeds dat de woning er nog bewoonbaar uitziet. Volgens de stichting staan in de woning nog dezelfde meubels als de meubels die erin stonden toen de ondertoezichtstelling net was uitgesproken en de voogd aldaar is gaan kijken.
De stichting stelt contact te zullen opnemen met de Marokkaanse autoriteiten.
4.6
Het hof oordeelt als volgt.
Het hof is evenals de rechtbank en op dezelfde gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om te oordelen over onderhavige kwestie.
In aanvulling hierop overweegt het hof dat ter zitting van het hof is gebleken dat de raad ervan is uitgegaan dat de moeder en de kinderen ten tijde van de indiening van het eerste verzoek (de voorlopige ondertoezichtstelling) – op 3 februari 2014 – hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. De stelling van de moeder dat de kinderen op dat moment reeds in Marokko verbleven, acht het hof ongeloofwaardig nu de moeder met de kinderen rond die datum is gesignaleerd bij haar woning en zij omstreeks die datum met de kinderen bij de grootmoeder heeft gelogeerd. Daarbij stond de moeder volgens de gemeentelijke basisadministratie op dat moment nog ingeschreven in [plaats]. In het verlengde hiervan overweegt het hof dat de huurwoning van de moeder volgens de stichting sinds het uitspreken van de ondertoezichtstelling nog steeds dezelfde uitstraling heeft; het ziet er bewoonbaar uit, de meubels zijn onveranderd gebleven en het lijkt alsof de bewoners de woning plotseling hebben achtergelaten. Het is voor het hof onduidelijk of de moeder de huur van de woning inmiddels heeft opgezegd of de woning heeft verlaten. Verder acht het hof hierbij van belang dat de moeder volgens de gemeentelijke basisadministratie op 1 augustus 2014 nog steeds in [plaats] woonachtig was en dat de moeder de vraag wie de kinderen heeft verzorgd in de periode dat zij stelt in Nederland te zijn gebleven, terwijl de kinderen volgens haar in Marokko verbleven, onbeantwoord heeft gelaten.
Naar het oordeel van het hof is voldoende aannemelijk dat de kinderen – die overigens allen in Nederland zijn geboren – op 3 februari 2014, maar ook op 2 april 2014, de dag van indiening van het verzoek van de raad tot handhaving van de (eerst voorlopige) ondertoezichtstelling, hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden.
4.7
Voorts overweegt het hof dat de kinderen in elk geval ten tijde van de indiening van het primaire verzoek niet naar school zijn gegaan in Marokko, zoals de moeder erkent, waardoor van een sociale integratie in Marokko naar het oordeel van het hof – in ieder geval op 3 februari 2014 maar ook op 2 april 2014 – nauwelijks sprake kan zijn geweest. Overigens heeft het hof nadien geen bewijs meer ontvangen dat de kinderen naar school zijn gegaan. Van een bestendig verblijf is het hof dan ook niet gebleken. Het hof vraagt zich nog af of de kinderen daadwerkelijk de Arabische taal machtig zijn, aangezien zij geboren zijn in Nederland en, zoals de moeder stelt, in Marokko Arabische en Franse les volgen. Ook heeft het hof in zijn oordeel betrokken dat de stichting de gegevens op de overgelegde inschrijvingsbewijzen van de school tevergeefs heeft pogen te traceren evenals de telefoonnummers van de sportschool waar de kinderen volgens de verklaring van de moeder sporten.
Toepasselijk recht
4.8
Vanwege het internationale karakter van de zaak dient het hof voorts vast te stellen welk recht van toepassing is op het verzoek.
4.9
Ingevolge het bepaalde in artikel 15 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 past de bevoegde rechter zijn interne recht toe. Dit betekent in de onderhavige zaak dat de Nederlandse rechter het Nederlandse recht toepast. Het onderhavige verzoek zal dan ook worden beoordeeld naar Nederlands recht.
Verzoek tot ondertoezichtstelling
4.1
Een minderjarige kan ingevolge artikel 1:254 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) onder toezicht worden gesteld indien hij zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
Ingevolge artikel 1:256 lid 2 BW kan de duur van de ondertoezichtstelling telkens worden verlengd tot ten hoogste een jaar.
4.11
De moeder stelt dat er geen gronden zijn voor een ondertoezichtstelling. Er is geen sprake van relatieproblematiek tussen de ouders. De kinderen gaan per 1 september 2014 in Marokko naar school en kregen voordien thuisonderwijs. De zorgen zijn onvoldoende ernstig om een ondertoezichtstelling te rechtvaardigen en gelden in ieder geval niet voor [kind 4].
Subsidiair stelt de vrouw dat een ondertoezichtstelling geen toegevoegde waarde heeft omdat de emigratie van de kinderen naar Marokko inmiddels een feit is en de uitvoering van de maatregel onmogelijk is.
4.12
De raad voert aan dat tijdens het onderzoek in mei 2013 is geconcludeerd dat de kinderen kwetsbaar waren en dat er bij de oudste drie kinderen sprake was van cognitieve en sociaal-emotionele problematiek. Daarbij waren er zorgen over de opvoedsituatie wegens huiselijk geweld tussen de ouders. De moeder wilde niet meewerken aan het onderzoek. De raad had het vermoeden dat de moeder met de kinderen naar het buitenland is vertrokken om de hulpverlening te ontduiken.
Binnen de ondertoezichtstelling is het de stichting nog niet gelukt om met de moeder in gesprek te gaan; dat vindt de raad zorgelijk. De moeder handelt niet in het belang van de kinderen en onthoudt de kinderen waarschijnlijk de nodige zorg en ondersteuning in hun ontwikkeling. Niet is gebleken dat de kinderen sinds juli 2013 naar school gaan.
In het geval de kinderen toch (nog steeds) in Nederland verblijven, bevinden zij zich dagelijks in een vluchtsituatie. Dat is voor hen schadelijk op alle ontwikkelingsgebieden en mogelijk traumatiserend. De kinderen hebben recht op een voorspelbare opvoedsituatie, begeleiding bij ingrijpende levensgebeurtenissen en zij hebben recht op passend onderwijs en sociale contacten.
4.13
De stichting voert ter zitting aan dat de moeder, de vader noch de kinderen ooit door de stichting of de politie zijn gezien. De gezinsvoogd stelt regelmatig bij het huurhuis van de moeder te gaan kijken om op te merken dat het er nog bewoonbaar uitziet, maar dat er geen teken van leven is te herkennen.
4.14
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof evenals de rechtbank en op dezelfde gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat voldoende is gebleken van gronden die een ondertoezichtstelling van de kinderen rechtvaardigen. In aanvulling hierop overweegt het hof dat nog steeds niet duidelijk is of de kinderen daadwerkelijk in Marokko naar school gaan, zoals de moeder stelt. Het hof is met de raad van oordeel dat de moeder niet in het belang van de kinderen handelt; de situatie van de kinderen is onduidelijk en dat acht het hof zorgelijk.
4.15
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 29 april 2014;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, R. Feunekes en M.E.L. Klein, bijgestaan door mr. L.J.G. Overbeek als griffier, en is op 9 oktober 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.