In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag, die op 30 januari 2014 het beroep van de betrokkene tegen de inleidende beschikking van de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) ongegrond heeft verklaard. De betrokkene had zijn beroepschrift ingediend bij de RDW in plaats van bij de CVOM, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van zijn beroep. De kantonrechter oordeelde dat het beroep niet tijdig was ingesteld, omdat de beroepstermijn op 21 augustus 2012 was verstreken. De betrokkene voerde aan dat hij zich telefonisch had afgemeld wegens ziekte en dat hij een nieuwe oproeping zou ontvangen, maar het hof oordeelde dat deze informatie de kantonrechter niet tijdig had bereikt.
Het hof heeft de beslissing van de kantonrechter vernietigd, omdat het hof geen aanleiding zag om te twijfelen aan de verklaring van de betrokkene. Het hof oordeelde dat de betrokkene niet in verzuim was geweest, ondanks zijn argument dat hij onder grote werkdruk stond. De betrokkene had op of omstreeks 16 september 2012 een beroepschrift ingediend bij de RDW, wat volgens het hof niet tijdig was doorgezonden naar de CVOM. Het hof concludeerde dat de tweede verhoging van de sanctie van € 585,- ten onrechte was opgelegd en dat deze door de advocaat-generaal ongedaan moest worden gemaakt. Tevens werd de advocaat-generaal veroordeeld tot het vergoeden van de reiskosten van de betrokkene, die € 56,- bedroegen.
De uitspraak van het hof benadrukt de verantwoordelijkheden van de betrokkene in het proces en de noodzaak om tijdig te reageren op juridische correspondentie, zelfs in tijden van werkdruk. Het hof heeft de beslissing van de kantonrechter vernietigd en het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaard.